elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: aanhalen

aanhalen , anhâlen , [werkwoord] , aanleiding geven, veroorzaken. H.vi.36. aanlokken.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
aanhalen , anhalen , zwak werkwoord , in beslag nemen. anehaald, geplaagd, hé is nòg al ens anehaald met höfdzeerte.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
aanhalen , anhoalen , ook: anroupen (aanroepen) = afhalen, om bv. mee te gaan wandelen. (v. Dale: aanroepen = afhalen in het voorbijgaan; weinig gebruikelijk.)
(een ander) tot zich trekken door vriendelijke bejegening, enz.; ’t kind wil anhoald wor’n = het kind verlangt dat men zich met hem bemoeit, hem aanhaalt.
verkrijgen, bekomen; is gijn biekomen an = ’t is voor ons te duur, dat kunnen wij niet koopen. (Staat voor: bijkomen, in de beteekenis van: tot zoover kunnen reiken.) Vgl. bekomen. (v. Dale: er is geen aankomen aan.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
aanhalen , anhalen , Vader is tégenswoordig arg met de rimmetîk anehaald: geplaagd. In plaats van: anehaald, zegt men in dezen zin ook anemaakt. Het laatste ook in Limb. O. V. II p. 211. Ook Gron. Het Gron. anhaolen, anroupen is in Deventer ophalen. Zie dat woord.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
aanhalen , aanhalen , (anhálǝ) , zwak werkwoord, transitief , Zegswijze Ergens mee an’ehaald wezen, zich over iets bezwaard gevoelen, zich gegeneerd gevoelen door, ergens verlegen onder zijn. Vgl. Ned. Wdb. 1, 159 op aanhalen, II 2. || Hij heb me zo’n groot present ’egeven; ik ben er eigentlijk wel ’en beetje mee an’ehaald. Zie de wdbb. – Ook: niet veul anhalen, niet veel betekenen, niet veel opleveren. Synon. ophalen; zie aldaar. – Ook in het Stad.-Fri. – Zie aanhaalder.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
aanhalen , anhoalen* , ook in: d’r is gijn anhoalen an = het Nederlandsch: er is geen aankomen aan.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
aanhalen , anhalen , Vader is tegenswoordig arg met de rimmetîk anehaald: geplaagd. In plaats van anehaald, zegt men in dezen zin ook: anemaakt. Het laatste ook Limb. O. V. II, p. 211. Ook Gron. Het Gron. anhaolen, anroupen is in Deventer ophalen. Zie dat woord.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
aanhalen , ånhaalen , afhalen, in beslag nemen, toenemen; de kemiize hebt ne kou ånehaalt; daor is gein ånhaalen ån: het is niet te betalen; de weend haalt ån; het möt niet ånhaalen: het moet niet gekker worden
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
aanhalen , aanhoalen , [werkwoord] , 1 aanhalen. Vogeltjes hoalen vreten veur de jongen aan. Ie hebben tòch niks aanhoald? = je hebt toch geen ongedierte opgelopen? n Vraauw aanhoalen = trouwen.; 2 iem. van zijn huis halen, om samen verder te gaan. Mörnvroug om vief uur hoal ik tie aan.; 3 in beslag nemen (van smokkelwaar). Kemiezen hebben n aanhoalen doan van belang, een aanhaling; 4 honig naar de korf brengen. Iemen hebben ‘t aanhoalen doan; 5 zie aanhoald.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
aanhalen , aanhoalen , onovergankelijk werkwoord , sterker worden. Wind hoalt aan.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
aanhalen , anhaaln , werkwoord , aanhalen. Wat haal iej an?, waar laat je je mee in?
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
aanhalen , anhale , werkwoord , Ook: 1. Oplopen, aantrekken. | De proize hale puur an. 2. Overhoop halen, organiseren. | Wat hale julle noú weer an? 3. Aanwakkeren. | De wind haalt puur an. Zegswijze drokte anhale, van alles overhoop halen, organiseren.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
aanhalen , onhaole , werkwoord , aanslepen. Die jòng vreejte d’oore van m’ne kop. ’k Kan ’t eejte nie ongehold krèège!
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
aanhalen , anhale , aanhale , werkwoord , 1. afhalen (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols); ‘Ik kom je vanavond voor de vergadering aanhale.’ (Hout) Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 30). 2. (ww) betrekken (van de lucht) (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols); ‘De lucht begint aan te hale.’ (Bens); ‘De lucht haalt donker aan.’ (Werk); ‘De lucht haalt onweer aan.’ (Werk). Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 30). Zie ook *vera(a)rremoeie. 3. (ww) opdrijven van vee (koeien) (KRS: Bunn, Hout, Scha; LPW: IJss, Bens, Lop, Cab, Pols) Synoniem: *omhale . Zie hoofdstuk 4, punt 7: melken. In de Vechtstreek heeft dit woord verder de betekenis ‘beginnen met iets’ (Van Veen 1989, p. 30).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
aanhalen , anhalen , sterk werkwoord, zwak werkwoord, (on)overgankelijk , 1. aanhalen, aantrekken Zie hebt dat touw aordig stief anhaald (Nsch), Do mos nog even de wezeboom een bettien anhalen (Pdh), As de tieden minder wordt, mow de broekrieme maar wat anhalen (Ruw) 2. zich op de hals halen Door hast die wat anhaald; wast doe dat man weer kwiet (Bco), Zij haalt zuk ok aal meer wark an (Pdh), Ik wil niet hebben daj hen Geert gaot. Dat kind lig zeek op berre, ie wit nooit waj je daor met anhaalt (Hijk) 3. aardig zijn voor Most dat kind neit zo anhaolen, dei wil hier straks neit weer vort (Erf), Dan haalt ze je nog hoog an nl. door mevrouw tegen je te zeggen (Sle), Oonze hond wil graeg anhaeld worden (Smi) 4. weer vooraan beginnen Het koren laag neit zo mooi, daorum mus wai nogal ies anhaolen (Pei), ... ie mussen ieder keer anhalen um het er of te kriegen (Bov), Aj de akker bij het ploougen niet gooud oetmeten en verdeeild hebt, moej vaok nogal is anhaolen an eein kant (Eex), As het laand niet helemaol vierkant is, moej de gie anhaelen (Vle), Luiwievendraod is langer as ij in ien keer an kunt halen je kunt de draad er niet in één keer doorhalen (Sle) 5. ophalen (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest Drenthe, noord, Kop van Drenthe) Haal nog even wat törf an veur het vuur (Pdh), Willem en Jaantien hebt mij net anhaald (Sle), Haol het breekiezer is an (Gas) 6. memoreren Zie hebt het nog wal even anhaald, mor wieder is der niks over zegd (Sle) 7. gaan groeien Die haver die zal nog wal anhalen, as het goed wèer wordt (Emm), zie ook ophalen 8. aanbrengen, opbrengen (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe) Het zal wel niks anhaelen (Wsv), Het koren is slecht, het haolt niet veul an levert niets op (Schl), De iemen hebben in het veurjaor nogal wat anhaold (Ass), Hef het arg esneid bij oe? Nee, det haalt niet an de moeite niet waard (Eli) 9. sterker worden De wind haalt toch aordig oet het westen an (Pdh), …haalt aordig an, het kan wal störm worden (Sti), Wij mussen as kiend tien keer achter mekaar de zin zeggen: ‘De wiend haalt an, de locht jag lös’ (Hgv), zie ook bij anhaald
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
aanhalen , an-alen , 1. aanhalen. Döör bi-j mee an-aald ‘daar zit je lelijk mee opgescheept’; 2. te betekenen hebben. Det aalt niks an ‘dat heeft niets te betekenen’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
aanhalen , aonaole , werkwoord , bijeenbrengen, verzamelen en thuisbrengen van kinderen, of boodschappen doen.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
aanhalen , anhaeln , 1. te betekenen hebben. ’t Haelt niks an wat hie der mee verdient. 2. beginnen, veroorzaken. Wie hef de ruzie anehaeld, wie is ’t eerste an ’t slaon egaon? 3. kontakt zoeken Tiem, laot z’oe niet anhaeln!
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
aanhalen , ônhaole , in huis halen, aanhalen , Meej'jew'we verjaordag héd'de nog hil wa trubbels, ge moet nogal wa ônhaole. Met je verjaardag heb je nog heel wat zorgen, je moet nogal wat in huis halen. Voltooid deelwoord ôngehôld.
D'r moes veul ôngehôld worre vur de brûlleft, mér't was ammel goed verlóópe. Er moest veel aangehaald voor de bruiloft, maar alles was naar wens verlopen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
aanhalen , anhaelen , aanhaolen , werkwoord , 1. naar zich toe halen 2. aanhalen: van veters, knopen enz. 3. vleiend naar zich toe halen, opzettelijk aardig zijn tegen 4. zich inlaten met iemand, tot goede kennis of vriend maken 5. eerdere woorden herhalen, noemen uit 6. gaan uitvoeren, zich tot taak rekenen 7. zich op de hals halen 8. krachtiger worden van de wind 9. groeien, groter worden10. iets of iemand afhalen 11. verschil maken, meer effect hebben 12. winnen van honing door bijen 13. aanharken 14. koeien bijeendrijven en ophalen voor het melken
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
aanhalen , anhaole , werkwoord , haol an, haolde an, angehaold , aanhalen, liefkozen Je mottien schurftegen hond nied anhaole Je moet die schurftige hond niet aanhalen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
aanhalen , an-alen , werkwoord , aanhalen. Iemand an-alen ‘iemand strelen, iemand aantrekken’; Iets an-alen ‘iets citeren’; De wind aalt an; Der is gien an-alen an, zovölle as die kinder èten!
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
aanhalen , [naar zich toe trekken] , ènhâle , bij elkaar scharrelen, knuffelen, vaster trekken, aanhalen , Ik kré ’t ête nie èngehald. Ik krijg het eten niet bij elkaar gescharreld. , Óns Marietje wul âlt gèèr èngehald worre. Ons Marietje wil altijd graag geknuffeld worden. , Ge moet die knubbel wa strakker ènhâle. Je moet die knoop wat strakker trekken.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
aanhalen , anhalen , anhaolen , 1. aanhalen; 2. groeien; 3. opschieten; 4. te betekenen hebben; 5. beginnen, veroorzaken; 6. contact zoeken; 7. bepaald kinderspelletje; 8. snel verder gaan; 9. (hooi) binnenhalen; 10. elkaar afhalen; 11. liefkozend strelen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
aanhalen , ònhaole , zwak werkwoord , ònhaole – hòlde(n)aon - òngehòld , aanhalen; WBD (III. 2. 1:487) ònhaole = een hond vleien; ook: fluren; Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - AANHALEN, - aanbrengen, ontvangen, aanlokken; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899) - AANHALEN - vriendelijk ontvangen, minzaam bejegenen; aanbrengen, bijhalen (hout voor het vuur). Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - ‘onhaole’ ww - aanslepen
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
aanhalen , aanhaole , aanhalen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal