elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: aanbrengen

aanbrengen , anbrengen , [werkwoord] , aanklagen. 2) tot iets opleiden, bekwaam maken. 3) ten einde brengen, b.v. eene reis.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
aanbrengen , [opvoeden] , anbrengen , opvoeden, tot ontwikkeling brengen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
aanbrengen , anbrengen , aanklagen, aangeven bij de politie of justitie; ’t is anbrocht = het misdrijf zal vervolgd worden.
voor: volbrengen, uitvoeren; zij kennen ’t wark wel anbrengen = zij hebben het niet druk, met het oog op huiselijke bezigheden; hij het de rais weer anbrocht = is weer terug van de reis.
leveren, opleveren; disse regen brengt nijt veul woater an.
voor: opleiden, africhten, geschikt maken; die olle meester het al ’n hijlbult ondermeesters anbrocht; zij het dat dijnstmaiske anbrocht.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
aanbrengen , aanbrengen , (anbrengǝ) , onregelmatig werkwoord, transitief , || Iemand een glas wijn anbrengen (toebrengen, iemand toedrinken).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
aanbrengen , anbrengen* , ook = opleiden, africhten, geschiktmaken, bvb. een jong dienstmeisje; ook Nederlandsch, vergel. opbrengen.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
aanbrengen , anbrengen , Hei de reize weer anebracht? Ben je terug?
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
aanbrengen , ånbrengen , tijd hebben; hei kån et ånbrengen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
aanbrengen , aanbringen , [werkwoord] , bròcht aan, heb aanbròcht , 1 aanbrengen, opleveren. Bui het nait veul regen aanbròcht.; 2 Hai kin ‘t waark best aanbringen = hij kan het gemakkelijk af. Ik heb raais aanbròcht = de reis volbracht. Hai kin ‘t best aanbringen = hij kan dat best doen. In deze zin is aanbringen dus ongeveer = volbrengen.; 3 aanhangig maken bij ‘t gerecht. Boeren maggen nait geern wat aanbringen.; 4 Klikken. Jonges mouten van nkander nooit wat aanbringen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
aanbrengen , anbrengen , 1. voltooien, volbrengen. 2. aanbrengen, aangeven.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
aanbrengen , anbrengen , brach(t) an, an ebrach , 1. volbrengen; * he’j de reize weer an ebrach? 2. aanbrengen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
aanbrengen , anbrengen , sterk werkwoord, overgankelijk , 1. brengen Wist mie even ain beetje holt aanbrengen (Vtm), Hij was an het messeln en ik mus steinen anbrengen aanslepen (Bov) 2. aanbrengen In de woonkaomer hadden ze latten anbracht (And), Een nei lid anbrengen bij de club (Odo) 3. aangeven Hij hef hum bie de plietsie anbrach (Bco) 4. opleveren De eerpels brengen goud an (Een), De regen hef heel wat waoter anbracht (Rol) 5. volbrengen, opbrengen Ik kan het niet meer anbrengen (Sle), Hij har het te drok; zodoende kun hij het wark niet anbrengen (Ruw) 6. opvoeden (wm, ti) ...de kinder beheurlijk goed anbracht (ti)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
aanbrengen , anbrengen , aanbrengen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
aanbrengen , anbrengn , volbrengen. Heb iej de reize goed anebrach?
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
aanbrengen , anbreng , aanbrengen. Wat zal ’t schip anbrengn, rogge of weite?
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
aanbrengen , anbrengen , werkwoord , 1. bezorgen, brengen bij 2. aanslepen, aandragen 3. winst, oogst opleveren 4. aangeven 5. plaatsen, door vastspijkeren, ophangen enz. een vaste plaats geven
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
aanbrengen , añbrenge , werkwoord , breng an, broch an, añgebrocht , aanbrengen, verraden, verklikken
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
aanbrengen , anbrengen , werkwoord , 1. aanbrengen. Zie ebben die kerel an-ebrach; 2. aangeven. IJ ef de kleine bi’jt gemeente-uus an-ebrach.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
aanbrengen , anbrengen , volbrengen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
aanbrengen , ònbrènge , sterk werkwoord , ònbrènge - bròcht aon - òngebròcht , aanbrengen; werkwoord, sterk; Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - Brengt me een beetje water aan. Ook: kenbaar maken bij het gerecht e. d.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal