elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: aanbossen

aanbossen , anbossen , oplopen (telt nogal aan).
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
aanbossen , anbossen , bossen an, an ebost , groter worden; * det bost lekker an: dat tikt lekker aan.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
aanbossen , anbossen , zwak werkwoord, onovergankelijk , (Zwin) = aanlopen van een wiel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
aanbossen , anbossn , meer worden.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
aanbossen , [vermeerderen; bij elkaar binden] , anbossen , werkwoord , bossen an, an-ebost , 1. vermeerderen, aanwassen. Dät bost mooi an; 2. bij elkaar binden van garven.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
aanbossen , anbossen , meer worden, aanwassen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal