elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schuddelen

schuddelen , schoedêln , schudêln, schutêln, schoetêln , (wederkeerend) = zich wrijven, schurken. [Het woord is] een frequentatief van: schudden, en zooveel als: het lichaam, wringen, om het bovenlijf tegen het onderkleed te wrijven ten einde de jeukte te verdrijven. Oostfriesch schudeln, schü̂ddeln = door herhaald schudden in den verlangden toestand of vereischte stelling brengen; Hoogduitsch schüttêln = trillen, beven. [Vgl.] schōbben.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schuddelen , schoedeln* , elders: schuddelen.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
schuddelen , schoedeln , schoereln , [werkwoord] , 1 zich schurken. Jong, stoa nait zo te schoedeln. Ook: zok schoedeln. Hai schoedelde hom van kòlle. Fig. Dij ‘t verdurven het, dij schoedelt (dV) = wie een kwaad geweten heeft, toont zich angstig.; 2 schontjen, zich vooruitschuiven. Meester schoedelde wat, om bie ‘t joar (van de sege) te komen. (B. Gans.) || schoekeln; schudeln
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schuddelen , schudeln , [werkwoord] , 1 schoedeln.; 2 schudden.‘t Eten is te vet, ik kin mie wel schudeln.; 3 schommelen. De droak schudelt. , (Hogeland en Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schuddelen , schureln , [werkwoord] , schoedeln. Westerkwartier schoereln als nevenvorm. , (West-Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schuddelen , skuddele , werkwoord , 1. Zacht schudden. 2. (Herhaaldelijk) schudden. | Jij moete kaarte skuddele.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
schuddelen , sjöddele , werkwoord , sjöddelde, haet of is gesjöddelt , schudden. Hae is neit van den eesjte sjöddel gevalle, of: hae vilt neit van den eesjte sjöddel: hij kan tegen een stootje. Oozelivvenheer haet éns aan ’m gesjöddelt: een waarschuwing in de vorm van een ongeval of een ziekte krijgen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
schuddelen , schiddelen , schiddelen, eschiddeld , op een sukkeldrafje lopen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
schuddelen , sjöddele , werkwoord , sjöddelde, gesjöddeld , schudden , VB: Z'nne kop sjöddele, proûme sjöddele. VB: D'n hoond sjöddelt zich es 'r näot ês. Zw: Get oét z'nne moûw sjöddele. Zw: Dy sjöddels te oét hëur vél: gezegd van dikke vrouw. Zw: Dao sjöddel ich mich van: daar heb ik een hevige afkeer van. Zw: Laachte dat m'r zich sjöddelt: schuddebuiken.; huiveren zich sjöddele VB: 'n Lys op 'n tas wérm mèilk, dao sjöddel ich mich vuur.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
schuddelen , [schudden] , sjöddele , sjöddeltj, sjöddeldje, gesjöddeldj , schudden, trillen , Sjöddele!: uitroep bij het kienen. Sjöddel ins ane boum, den valle de riepe proeme t’r vanaaf.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schuddelen , sjöddele , werkwoord , sjöddeltj, sjöddeldje, gesjöddeldj , schudden (Duits: schütteln) ook sjödde
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schuddelen , schöddele , werkwoord , schudden
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal