Woord: avegaar
avegaar , effer
, groote boor, voor eviger, contr. efger en effer. Van daar pl. d. evern, diep invreten. Hadr. Junius auigeer. De Vriezen, Engelschen en Hollanders werpen de o uit dit woord en houden de g. Eng. [awger] auger. Holl. agger, ook eviger en neviger. L. F. noager. Thema ave, nave, waarvan ook navel, [A. S. naefe-bôr.] en gere, punt. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
avegaar , auweger , (aewǝgǝr en aukǝr) , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Zekere grote boor, avegaar. Ook in de vorige eerw luidde het woord aldus, blijkens verschillende inventarissen, waarin auweger voorkomt. ǁ Mannen, hewwe jollie ok veur me te lien ’en auker van drie kertier van elven of een duim van twaalven? (heb-je ook voor mij te leen een avegaar om een gat van 2 cm te boren?) – Drie kwartier van elf is ¾ Amsterdamse duim (de Amst. voet is in 11 duim verdeeld), een duim van twaalven een Alkmaarse duim (de Alkm. voet heeft 12 duim). – Vgl. sluitauweger. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
avegaar , avega
, Wordt gebruikt in dezelfde beteekenis als rollepatroon. Zie dat woord. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
avegaar , avegaor , zelfstandig naamwoord
, avegaore , avegaortie , grote handboor Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
avegaar , hèvegèèrt
, grote houtboor die met een dwarsstang wordt rondgedraaid Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |