elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: plomp

plomp , plomp , [bijvoeglijk naamwoord] , uitroep van verbazing; b.v. 'dat is plomp!'; 2) aanduiding eener vergrooting, b.v. 'plomp mooi, plomp sterk' enz.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
plomp , plomp , interj., uitroep van verwondering: daʼs jà plomp! Ook als versterkend bijw.: plomp groot, enz. Ook Gron. dat er ook nog bvnw. van heeft.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
plomp , plompe , vrouwelijk , witte plompe, nymphaea alba; gele plompe, nuphar luteum.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
plomp , plōmp , (zelfstandig naamwoord); ’n plomp melk = eene aanzienlijke hoeveelheid; dei kou geft ’n hijle plōmp melk, bv. een emmervol; plōmke (plompje) = eene hoeveelheid, bv. van een schaap; da’s ’n mooi plōmke, voor zulk een dier geene geringe hoeveelheid; doar ken ’n mooie plōmp in.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
plomp , plōmp , (bijvoeglijk naamwoord); doar is ’n plōmpen goud, volk, hoesgroad, enz. = daar zijn verbazend veel goederen, daar is buitengewoon veel volk, meubelen, enz.; da’s jà plomp! (= in ’t groote = swiet = bōt = stōm = lōmpen) = dat is buitengewoon, bijzonder, zeer veel; ook Drentsch. – Als bijwoord: plōmp mooi, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
plomp , plomperd , (plòmpərt) , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Schertsende voor het water, waarin een drenkeling is gevallen. Vgl. Ned. plompen, neerploffen. || Hij valt in de plomperd. Heb-je in de plomperd ’elegen. Gooi ’em maar in de plomperd.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
plomp , plomp ,   ,   , soort vischtuig, bestaande uit een lijn met eenige vischhoeken en een stuk ijzer bijv. om de plomp van het strand af in zee te kunnen gooien. Elders in Holland een looden mantel met een streng pieren, om paling te vangen (peuren, vgl. Katw. peur).
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
plomp , plomp , [bijvoeglijk naamwoord] , verbazend veel, Dat is ja plomp! Plomp mooi = heel mooi. Plompe dronkend. Doar is n plompen goud, vòlk = heel veel goed. , (Hogeland en Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
plomp , plomp , [zelfstandig naamwoord] , 1 ‘t geluid van iets dat in ‘t water plompt; 2 een massa (vloeistof), n Plomp melk; ‘t schoap geft n mooi plompke, Maar ook: n plomp geld, knikkers enz.; 3 (Winschoten) een diep water. Gooi ‘t mor in de plomp.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
plomp , plomp , zelfstandig naamwoord , Ook: 1. Water, sloot. | Hai viel in de plomp. 2. Stok waarmee men in het water ‘plompt’ of plonst om de vissen in het net te drijven. 3. Grote hoeveelheid. | De koeie geve ’n plomp melk. D’r is vennacht ’n plomp water vallen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
plomp , plómp , plómper, plómpste , plomp.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
plomp , [grote hoeveelheid water] , plump , plumpe, plumpse , grote hoeveelheid water; wordt in Olst gezegd van de IJssel, b.v.: he mut de plumpe oaver = hij moet naar Welsum.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
plomp , plumpse , grote hoeveelheid vloeistof.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
plomp , plomp , bijvoeglijk naamwoord , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) = log, groot Wat is dat een plompe kèrel (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
plomp , plomp , plompe, plomper, pomper , 0 , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook plompe (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe), plomper (Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe), pomper (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) = (gele) plomp, waterplant, Nuphar luteum De gele bloem op het water met groot blad, dat is de gele plomp (Oos), Het water liekt wel gèel van de gèle plompen (Bro), z. ook pompbloem, pompblad
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
plomp , plomp , plompe, plump, plumpe , 0 , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook plompe (Zuidwest-Drenthe, noord), plump (Zuidoost-Drents zandgebied), plump, plumpe (Zuidwest-Drenthe) = grote hoeveelheid Der stund ’s mörgens een beste plomp water in de sloot (Ros), Die koe gef een beste plump melk (Flu), Hij har een dikke plomp in het lief veel drank op (Bov), Wij hebt een beste plomp bier had (And)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
plomp , plomp , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, tussenwerpsel , 1. uitroep Dat is ja plomp! (dva), Hij leup op het ies en plomp, hij gunk er deur (Zdw), Plomp!, zee ol Willem Boer (Row) 2. zeer (dva) Plomp groot
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
plomp , plump , plompe , 1. poel, plas water; 2. te dun voedsel (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
plomp , plumse , flinke scheut. Een plumse melk in de kòffie
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
plomp , plompe , plomp , zelfstandig naamwoord , de; flinke hoeveelheid
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
plomp , plomp , tussenwerpsel , plomp, klanknabootsend geluid van een vallend voorwerp enz. dat in een vloeistof valt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
plomp , plomp , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. groot en log 2. lomp, onbeschaafd, lummelachtig
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
plomp , plomp , zelfstandig naamwoord , de 1. geluid van een voorwerp enz. dat min of meer zwaar valt 2. poel, water 3. waterlelie 4. situatie waarbij een flinke hoeveelheid vloeistof in een zeker ritme heen en weer schiet in een emmer e.d.
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
plomp , ploomp , bijvoeglijk naamwoord , plomp , VB: Op 'n éch ploompe meneer zaag 'r mich gojen däog, ich been dao neet van gedeend.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
plomp , plómp , plómper, plómpst , bot, plomp, onbeleefd
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
plomp , plomp , water (‘iemand in de plomp gooien’)
Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal