Woord: hekkendam
hekkendam , hekkendam
, doorgang in de afrastering; opening tussen 2 palen (hekkenpoalen) die met een hek afgesloten kan worden. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
hekkendam , hekkedam , 0
, (Zuidwest-Drenthe, zuid) = begin van een eigen oprit, ook wel opening in een wal naar het land, waar een hek voor staat Een hekkedam is een dam in de oprit (Rui), Hij mèuk hielwat meneuvels um de koenen deur de hekkedam te drieven (Ruw), Heb ie de bongel wel weer in de hekkedam edaone? (Dwij) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
hekkendam , [brug met hek] , hëkkendam
, brug over een sloot, waarop een hek Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
hekkendam , hekkendam , ekkedam , zelfstandig naamwoord
, toegang tot de akker (Tilburg en Midden-Brabant); ekkedam; toegang tot akker of weide (West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
hekkendam , hèkkendam , zelfstandig naamwoord
, Brabantse spreekwoorden (Mandos): der is dees week nen hèkkedam (Handschrift Daamen 1916:) - een week met een feestdag (z.a.); N. Daamen (handschrift 1916) – 'hekkendam' - Er is van de week 'nen hekkendam (week met een feestdag) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |