elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: hoon

hoon , heun , mager, schraal, bleek, armelijk, tegengestelde van: welvarend, welgedaan, bloeiend; zij zōcht’r moar heun oet – Ook = bedroefd: zij zag mie heun an. – En te Niezijl, enz. = schamel – beschaamd, beschamend. Drentsch heun = schraal, sober; met tegenzin; Friesch huen = droevig, naar schreien staande; Oud-Friesch hynn = beschaamd; hien, hiend = tamelijk, middelmatig, zoo zoo; Noordfriesch hijnn = slecht, ellendig, beklagenswaardig; slecht, alleen van zaken; Oud-Saksisch hean = laag, veracht; Angel-Saksisch heáne, hŷne, Oud-Hoogduitsch hônî, Middel-Hoogduitsch hône, hoene = veracht, in laagheid, smaad en schande levend, enz., en zal alzoo met: hoon, Oud-Hoogduitsch hôna, Gothisch hauns van denzelfden oorsprong zijn. Vgl. ook heunsproak.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal