elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zwak

zwak , swak , buigzaam, lenig als een rijsje.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
zwak , [lenig, vlug] , zwak , bijvoeglijk naamwoord , lenig, vlug; zwak in de beene, vlug ter been.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
zwak , swak , (zwak) op iets hebben = er bijzondere voorliefde voor hebben, zoodat men het alleen daarom duur zou willen betalen en de innerlijke waarde buiten rekening laat. – Als bijvoeglijk naamwoord in: swakke moud hebben, of: swak moud hebben = weinig hoop hebben bv. op den goeden afloop eener zaak, op het herstel van een zieke, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zwak , zwak , Lenig, buigzaam. D(i)ee jonge is zoo zwak, datte de b(i)eenen in de nekke kan leggen.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
zwak , zwakjen , onzijdig , Het buigzame gedeelte van een pijperoer.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
zwak , zwak , zie betrekking .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
zwak , zwak , Lenig, buigzaam. D(i)ee jonge is zoo zwak, datte de b(i)eenen in de nekke kan leggen.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
zwak , [zwak gedeelte, zwakke plek] , zwakjen , onzijdig , Het buigzame gedeelte van een pijperoer.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
zwak  , zwaak , zwaker , zwak.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
zwak , zwak , lenig
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
zwak , zwok , [zwok] , zwökkien , buigzame stukje in een pijperoer
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
zwak , swak , [bijvoeglijk naamwoord] , zwak. Hai is swak van òlderdom. Ik heb swakke moud = weinig hoop.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zwak , swak , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 ‘t zwak. Draank was zien swak; 2 ‘t buigzame deel in de steel van een (Duitse) pijp.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zwak , zwak , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , lenig. Zoo zwak as nen twieg, erg lenig
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
zwak , sjwaak , bijvoeglijk naamwoord , sjwaaker, sjwaakste , zwak.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zwak , zwak , zwak in de zin van lenig, buigzaam.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
zwak , zwak , 1. lenig. 2. zwak.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
zwak , zwak , 1. lenig; 2. zwak.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
zwak , zwak , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , zwak Ik vuil mie nog wat zwak, ik bun aordig zeik west (Bov), Det was een zwak argument (Rui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zwak , zwak , bijvoeglijk naamwoord , zwak
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
zwak , zwak , lenig. Hie is zo zwak as ’n twieg.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
zwak , zjwäok , bijvoeglijk naamwoord , zwak , VB: 't Gèit good mêt hëur, ze ês eleng nog get zjwäok.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
zwak , zwak , zwak , zwak in de botten, lenig.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
zwak , zwak , bijvoeglijk naamwoord , lenig (Den Bosch en Meierij)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
zwak , zwaak , zwaker, zwaakste , zwak
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
zwak , zwaâk , zwaak , (zwake) zwak
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
zwak , zwaak , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , gammel, lenig, ziekelijk, zwak
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
zwak , zwaak , zwaker – zwaaks , zwak
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal