Woord: zurig
zurig , zurig , zurigig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, (Nogal) zuur. | ’t smaakt zurig. | ’t smaakt zurigig. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
zurig , zoerig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, zurig Dat brood is wat zoerig (Bui), Blikbèren lus ik niet zo geern, ze bint zo zoerig (Bei), Die kreuzen bint nogal zoerig (Geb) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zurig , zoerig , bijvoeglijk naamwoord
, zurig, zuurachtig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
zurig , zorrig , bijvoeglijk naamwoord
, zurig , VB: Serel dè sjmak zoe lekker zorrig. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
zurig , zuursig , zoersig
, zuur Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
zurig , zeursig , zoorsig
, zuurachtig, rins , Sjroeap smaaktj ei bietje zeursig. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
zurig , zuurseg , zoerseg , bijvoeglijk naamwoord
, WBD III. 2. 3:31 'zuursig' = rins, ook 'ranzig'; zoerseg - Henk van Rijen - zurig; WBD III. 4. 4:50 'zurig weer' = koud mistig weer Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
zurig , zórsig
, zuur smakend Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |