Woord: zoutpot
zoutpot , zòltpòt , [zelfstandig naamwoord]
, zoutpot. ‘t Zoltpòtje. || zòltvat Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
zoutpot , zoltpöttien
, zoutpotje. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
zoutpot , zoltpöttie
, zoutpotje, vroeger een keulse pot waarin ongeveer een kilo zout werd bewaard. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
zoutpot , zoltpot , 0
, zoutpot Wi’j mij de zoltpot èven anrekken? (Hgv), Woor is de zoltpot, de eerappels binnen laf (Erf) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zoutpot , zooltpot , zelfstandig naamwoord
, de; bep. blauwgrijze, Keulse pot waarin men zout bewaart Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
zoutpot , zoltpot , zelfstandig naamwoord
, zoutpot. Zie ook: zoltvat. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
zoutpot , zaltpötje
, zoutvaatje Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |