elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zoom

zoom , seum , [zelfstandig naamwoord] , zoom. Zwe. De. söm. Angels. sëám. Fri. seam. Hd. Saum. Seumen, zoomen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
zoom , zoom , zòme , mannelijk , zoom.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
zoom , zeum , (= zoom); op ’t zeum geven (Hoogeland) = een pak slaag geven, nl. onder jongens. Zie omzeumen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zoom , zoom , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. – Aan molenwieken. De latten en planken waarop de zwichtborden liggen, langs een der zijden van de molenroede. Aan de andere zijde zitten de hekkens; zie Groot Volk. Moolenb. I, pl. 9. In de zoom is, evenals in de hekkens, een zeeg voor de windvang; vgl. schoot I, b. Iedere wiek heeft een zoom; er zijn er in ’t geheel dus vier. Ook de latten die de hekkens onderling verbinden heten zomen, of, ter onderscheiding van de latten aan de zoom, achterzomen; zie achterzoom en voorzoom. || Item die hecken salmen maken van goede, taeye, styve kapravens, doorgesaecht, die wel getopt sijn, lang negen voet een halff, met vier soomen aen yder eynd, Hs. bestek watermolen (a° 1634), archief v. Assendelft. Zegsw. Het is zomen- en naadjesweer (of zoompies- en needjesweer), als het hard waait, zodat het goed op de bleek telkens opwaait en met de kanten omslaat; zo genoemd omdat dan alleen de zoompjes en naadjes de bleek van het zonnetje krijgen. Ook zegt men dan: “’t is ’en zomen- en naadjesdag”. – Evenzo vermeldt Hs. Koolzoompjes- en needjesweer”, alsmede “needjesbleek”, in dezelfde zin.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
zoom  , zoum , zoom.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
zoom , zeume , zeum; seum , [zelfstandig naamwoord] , zoom. Ain wat op ‘t seum geven = ain omzeumen = iemand een pak slaag geven. || seum
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zoom , zoom , zelfstandig naamwoord, mannelijk , zueme , zuemken , zoom
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
zoom , zoum , mannelijk , zuim , zuimke , zoom.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zoom , zuuëm , zoom, omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
zoom , zeum , zeume , 0 , zeumen , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook zeume (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën) = 1. zoom De boks is haost te lang; even een zeumpien deran maken (Sle), Ik zal nog een roesie an het zeum langes zetten (Hijk), Mien jurk was niet liek onder an de zeum (Zey), Ik zal ’t zeum der in spelden (And), Ie hebt de zeum uut de rok (Bro) 2. reep, rand (Zuidwest-Drenthe, Kop van Drenthe) Daor zit een mooi zeumpien spek an (Wsv), ...een zeumpien vet an het vleis (Zdw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zoom , zeum , zoom. mv. zeum.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zoom , zeume , zeum , (Kampen) zoom. Ook: zeum (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
zoom , zeum , zoom.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
zoom , zeum , zoom , zelfstandig naamwoord , de, et; zoom, boord (aan stof genaaid)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zoom , zôôm , zelfstandig naamwoord , zôôme , zôômpie , zoom
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
zoom , zoüm , zelfstandig naamwoord, mannelijk , zûim , zûimke , zoom , VB: De zoüm van e klèid, de zoüm van de bos.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
zoom , zuuwem , zoom
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
zoom , zwôôm , zoom.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
zoom , zeume , zeum , zelfstandig naamwoord , zoom.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
zoom , zeum , zoom , Ge hét de zeum ónder oew kleejdje uithange. Je hebt de zoom onder je jurkje uithangen.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
zoom , zeum , zoom.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
zoom , zoum , mannelijk , zuime , zuimke , zoom , Det kleid haet eine breie zoum.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
zoom , zaûm , zaum , zelfstandig naamwoord , zuim , zuimke , zoom
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
zoom , zoûm , zelfstandig naamwoord, mannelijk , zuim , zuimke , zoom
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
zoom , zêûm , zelfstandig naamwoord , zumke , zoom; ‘Ik zal mèèrge teegen ons Treeske zegge dèsse dieje zêûm van oewe jas der instikt, hij hangt der naa half èùt.’ (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007); WBD 'zéúm' (II:1187) – zoom; – Naglijder op basis van verwantschap met 'zoom' met scherplange oo. A.P. de Bont – Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zö. m, zelfstandig naamwoord  m. 'zeum' = zoom; zumke - verkleinwoord; zoompje; Dirk Boutkan (1996) - (blz. 52) zêûm - zumke; – verkleinwoord van 'zêûm', met vocaalkrimping
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
zoom , zoum , zuim , zömke , zoom
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal