Woord: zonneschijn
zonneschijn , zunschien , zunneschien , [zelfstandig naamwoord]
, zunneschien. ‘t Is vandoage hail mooi zunschienweer. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
zonneschijn , zónnesjien , mannelijk
, zonneschijn. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
zonneschijn , zunneschien
, zonneschijn. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
zonneschijn , zunschien , 0
, Var. als bij zun = zonneschijn, (bijv.) Het was mooi zunschien weer (Gas) *Nao regen komp zunschien (Coe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zonneschijn , zunneskien , zelfstandig naamwoord
, zonneschijn. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
zonneschijn , zónneschie~n
, zonneschijn Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |