Woord: zompig
zompig , sjompîg
, moerassig, drassig. Invoeging der j. Zie: sjompgat. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
zompig , sjompeg , [bijvoeglijk naamwoord]
, dras. Sjompeg laand. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
zompig , sompeg , [bijvoeglijk naamwoord]
, nat, moerassig. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
zompig , zompeg , sompeg , [bijvoeglijk naamwoord]
, moerassig. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
zompig , zoumich
, zoumigger, zoumichste , mals; sappig; zoel. ẹ Zoumich waerke: mild, zacht of zoel weer. ’n Zoumige paer: een malse en sappige peer. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
zompig , sjomperig , sjompig, zomperig, zompig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Ook sjompig (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), zomperig (Zuid-Drenthe, Kop van Drenthe), zompig (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe) = 1. nat, moerassig Het laand is daor zo sjomperig, ie kunt daor haoste gien heui dreuge kriegen (Hol) 2. slordig (Zuidwest-Drenthe, zuid) Die trui zit er zo sjomperig umme (Koe), z. ook sjoekerig Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zompig , zomperig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, (Zuid-Drenthe, Kop van Drenthe) = moerassig Het is daor zompig laand (Wsv), Het is er nogal zomperig (Zdw), z. ook sjomperig, zompig Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zompig , zomperig , zompig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook zompig = gezegd van slecht maaiwerk, zompen bij het maaien (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe), Hie mèeit zompig (Odo) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zompig , zompig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, moerassig Dat laand is zompig, ie kunt er niet over (Dwi), Gaogel gruit op venige, zompige grond (Bro), z. ook sjomperig, zomperig II Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zompig , zompig , zomperig , bijvoeglijk naamwoord
, zompig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
zompig , zoûmig , sommig, soûmig, zommig, zoûmig , bijvoeglijk naamwoord
, sappig , (van vlees) zoûmig; sommig sappig; sommig; soûmig; zommig; zoûmig Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
zompig , zompig , bijvoeglijk naamwoord
, drassig. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
zompig , [moerassig] , zómpig
, moerassig, drassig, zompig Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
zompig , zûmpig , bijvoeglijk naamwoord
, drassig Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
zompig , zómpig
, moerassig Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |