Woord: zomer
zomer , summer , [zelfstandig naamwoord]
, zomer. Ook Eng. Dre. - Angels. Sagelt. sûmer. Scho. Fri. simmer. Zwe. sommar. De. Nd. Hd. Sommer. Summervalgen (part. summervalgd), herhaald ploegen in den zomer; van het oude valgen ploegen; Sagelt. felged, geploegd, en fólged, van fólgia, ploegen. Kil. velghen, versare. Zwi. falgen, met haken of haauwen, den grond omhakken, om het onkruid uitteroeijen. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
zomer , zommer , mannelijk
, zomer. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
zomer , zeumer
, (zoomer); afzonderlijk toestel aan eene naaimachine om daarmede ook te kunnen zoomen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
zomer , zömer , zummer
, (Ommelanden) = zömer (Oldampt, Westerwolde, Goorecht), onzijdig = zomer, ook in alle afl. en samenstellingen; zomer, als tijdsbepaling onzijdig, ook in geschrifte; “Sedert van ’t zomer is men hier (Farmsum) begonnen”, enz. “Van ’t zomer verdienden de arbeiders gemiddeld een rijksdaalder”. (Winschoten 1873.) Zoo ook: dit zömer = deze, of: dezen zomer. Evenwel: wie komen van ’t winter, of: van de winter in de zömer; wie hebben ’n mooie zömer, enz. zummer. ’t zummer (Hoogeland) = in den aanstaanden, ook: in den verleden zomer. zömerke (zomertje) = mooie dagen in den nazomer; ’n mooi zömerke (Ommelanden) Vgl. kraizömer. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
zomer , zomer , zeumer , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Daarnaast zeumer. Zie de wdbb. || ’t Is zeumer. – Zo ook in afleidingen en samenst. b.v. zeumers, zeumersproeten, enz. – Vgl. opzomeren. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
zomer , zömer
, zie winter * (bldz. 579) en vergel. van nacht *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
zomer , zuommer , [zwǫmәr] , onzijdig
, zomer Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
zomer , zomr , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, zomrs , zomrken , zomer. Biej de zomrdag, ’s zomers Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
zomer , sommers
, ’s zomers. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
zomer , zeumer , zummer , zelfstandig naamwoord
, Zomer. Zegswijze hèi, de zeumer komt er niet in, doe de deur achter je dicht. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
zomer , zoomer , mannelijk
, zoomẹsj , zöömerke , zomer. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
zomer , van ’t zommer
, deze zomer. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
zomer , zommer , zomer, zummer, zömmer , 0
, zommers , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook zomer (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), zummer (Noord-Drenthe), zömmer (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) = 1. zomer Een mooie naozommer is nog meer weerd as een mooie zommer (Bco), Der was dit zummer een koppel ongedeerte (Dro), Het is nou echt zommer (Eev), ...volop zummer (Gro), Het wil nog gien zommer worden (Bor), Doe de deure dichte; de zomer komp der niet in (Mep), ’s Zommers vuul ik mij beter as ’s winters (Klv), De zomer wil niet kapot het blijft mooi weer (Zdw) 2. schimmel (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) As er zummer in het meel zit, is het meel draoderig; der zit leven in (Dro), Der zit leng, ...zommer in de stoet, die kuj zo niet eten (Oos), z. ook prange, lang I Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zomer , zòmmer
, zomer. verkl. zummerke. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
zomer , zomer
, zomer Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
zomer , zeumertien
, zomertje. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
zomer , zómmer
, zomer , Veul mènse hébbe gàère veul zon in de zómmer, mér die hit is niks vur mén. Veel mensen hebben graag veel zon in de zomer, maar die hitte is niets voor mij. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
zomer , zoemer , zommer, zomer , zelfstandig naamwoord
, de, et 1. zomer 2. zomerseizoen 3. zomers weer Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
zomer , zeumer , zelfstandig naamwoord
, de; elk der palen in het water waarover men de batte (bep. bruggetje) legt Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
zomer , zummer , zeumer , zelfstandig naamwoord
, zummers, zeumers , zummertie, zeumertie , zomer Een drôôge zummer Zummertijd; Omweer in ’t dorre hout wordt een zummer nat en koud Onweer in het dorre hout geeft een zomer nat en koud (als het ’s winters onweert dan wordt het een koude natte zomer); In maoi over zeeve zummers Nooit (in mei over zeven zomers); zummer [‘sGr, veroud] Een hêête zeumer met veul donderbuije Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
zomer , zoëmer , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, zoëmers , zuümerke , zomer , VB: Vreuger zaote de lûi ién de zoëmer altiéd boéte op 'nnen ömgedriejde sjtool oppe sjtôp. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
zomer , zômmer
, zomer Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
zomer , zommer , zomer, zomer-, zommer- , zelfstandig naamwoord
, zomer. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
zomer , zómmer , sómmers
, zomer, in de zomer, zomers , Tis deejs dâg vólóp zómmer. Het is deze dagen volop zomer. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
zomer , zommer , zoemer
, zomer, soemers, ’s zomers. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
zomer , zommer , zelfstandig naamwoord
, bedorven broodgedeelte (Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
zomer , zomer , zoeëmer , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, zomers/zoeëmers , zeumerke/zuuëmerke , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); zomer Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
zomer , soomers , bijwoord
, 's zomers Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
zomer , zoomer , zelfstandig naamwoord
, zomer; van de zoomer, hil de zoomer, soomers; Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - 'nen dreugen zommer; A.P. de Bont – Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; zelfstandig naamwoord m. - zomer Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
zomer , zaomer
, zoamers , zomer Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |