elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zoet

zoet , zuit , suit , [bijvoeglijk naamwoord] , zoet. Ook Dre. ONo/IJsl. soetr. Zwe. Nd. söt. De. söd. Angels. svét. Eng. sweet. Fri. zwiet. Sagelt. swíta. Hd. susz. Lat. suavis. Fra. Spa. Port. suave. Ital. soave. Angels. svéte. Eng. sweet. Sagelt. swít. Fri. swiet. Zwe. söt. De. söd. Nd. söt. Hd. süsz. Suitekaauw, lekkernij, banket. Fri. swietekaauw. Onsuit, onaangenaam.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
zoet , zeut , zoet , voor: stroop.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
zoet , zoet , jenever of brandewijn met suiker; Gron. zuitzeupke.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
zoet , zö̀te , bijvoeglijk naamwoord , zoet.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
zoet , zoet , (Laurm.) = stroop.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zoet , zuit , zoet; ’t is zuit op ’t regen (’t is zoet op ’t regenen) = het is dag aan dag regenachtig, telkens begint het weer te regenen; wie kennen ’t mit zuite monden op = als dat op is zouden wij nog wel meer lusten; ’t is goud van zuit, of: zuitte = die spijs of drank is zoet genoeg, maar ook niet te zoet; zuite proater, gezellige prater, iemand die gaarne praat en naar wien men gaarne luistert.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zoet , zoet , bijvoeglijk naamwoord , Zie de wdbb. – Zegsw. Zo zoet as neuten, versterking van zoet. || Koop die worteltjes maar gerust: ze benne zo zoet as neuten. – Waar het zoet is, is het zuur, geen zoet zonder zuur, geen rozen zonder doornen. – Iets niet uiten zoete opkunnen, het tegenovergestelde van iets voor zoete koek opeten; meestal oneigenlijk iets niet stilzwijgend kunnen verkroppen. Vgl. op uit. || Dat-i me zo maar an ’en kant zette, dat kon ik niet uiten zoete op. – De overvloet van Vis die de Matrosen en de Oversten uyt vermaak vingen was so groot, datse die alle dagen niet uyt den soeten eten mogten, Reys na de Oost-Ind. 20 r°. – Zoet zitten, er goed bij zitten, in goede doen zijn. || Die? nou die zit zoet. Hij heb lank ’evroet en ’etobd, maar nou zit-i zoet. – Zie verder zoete ziel op vloeken. – Vgl. zoetjes. Ook als zelfstandig naamwoord – a) Als aanspraak tot een kind. Synon. lief, oud. || Zoet, kom ers hier! Is je moeder thuis, zoet? Zel-je nag ’en koekie, zoet? – b) In verkl. zoetje, zoete Zaanse beschuit. Zo genoemd naar de bakker Zoet te Zaandijk (19de e.); de beschuiten zijn echter ook zoet. || Ik lust nog wel ’en zoetje. Haal maar voor ’en dubbeltje zoetjes. – Vgl. verder witzoeten en zonzoeten.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
zoet  , zeut , zoet.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
zoet , zeute , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1 zoet, 2 braaf. Wa’j vear haalt smaakt zeute, waar veel moeite voor gedaan is en wat ongewoon is, geeft veel genot
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
zoet , zuut , zoet, braaf, lief Zoi ’t zo zuut zat zien? Zou het zo zoet genoeg zijn?; Zie mar zuut! Wees maar stil! Rustig maar!; zuut is nie zoer! zoet is niet zuur.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
zoet , zuut , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Variant van zoet (Andijk).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zoet , zoet , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , in de zegswijze ’t staat zoet, het staat zo te gebeuren, het scheelt niet veel. | ‘Is je huis al klaar?’ ‘’t Staat zoet’. ’t Sting zoet of ik had de leste troin mist.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zoet , zoet , zelfstandig naamwoord , Schat, lieverd. | Zô m’n zoet was je deer? (Opperdoes).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zoet , zuit , zuiter, zuitste , zoet. Doe bës mich ’ne zuite: je bent een zebedeus; een zachtgekookt eitje; een zoetekauw.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zoet , zuut , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , zoet, zachtjes. Zuutjes aon betekent: zachtjes aan. Het is de naam van een befaamde Esbeekse muziekgroep. Zuuten òllie is olie die uit koolzaad geslagen werd. Woordspelletje: Zòt zòò zuut zat zèn zeej Zigenhorn.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
zoet , zute , zoet.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
zoet , zuut , zute, zeuit, zeut, zeute, zuit, zuide , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook zute (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), zeuit (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), zeut, zeute (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe), zuit (Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied), zuide (Veenkoloniën) = 1. zoet Dat spul is gruwelijk zuit (Bco), Zeute appels bint gauwer meur as zoere (Die), In zeute appels, daor zit altied een groot klokhoes in (Hijk), De kinder mossen kiezen tussen een beetje botter op brood of een beetje zuit drinken (Erf), Zute vèenties appelsoort (Die), z. ook venezute, Het was door een lucht, het weur joe zuit op de tonge (Bov), Het is zo zuut as hönnig, ...suker (Sle), Het kiend wus precies waor de hönnig op z’n zuutsten was waar ze moest zijn om wat te krijgen (Hgv) (fig.) Hie mot wel een beetie zute broodties bakken zich ondergeschikt maken (And) 2. braaf, rustig Het kind is er wal een tied zuut met (Bei), Dat deden ze um oens zute te holden (Ruw), Nee, ik was niet zo’n zute jong (de) 3. glad (Kop van Drenthe) Het is een zuite praoter (Eel) *Honger maokt rauwe bonen zuut (Bal)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zoet , zuut , zute , 0 , Ook zute (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), var. als bij zuut II = 1. zoetigheid Ik mag geern zute op stoet (And), Mieghummels trekt op het zeuit an (Eex), Ik hol wal van zeut (Bei), 2. stroop (wp, dva, dc) Een pond zuut (dc) 3. jenever of brandewijn met suiker (wm, vs) ...en gaat met hem het gemeentehuis in om een half oort mit zuut te drinken (vs)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zoet , zuut , zoet. wa’n zuute kiendjes, wat een lieve kinderen. ‘n zuut borreltje, een glaasje onverdunde grenadine.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zoet , [zachtjes] , zuutjes , zachtjes.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zoet , zûte , 1. zoet. Zo zûte as stroop; 2. lief
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
zoet , zoêt , zoêteke , bijvoeglijk naamwoord , braaf, rustig troetelnaampje voor kind. Da’s toch ’n zoêt kiendje.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
zoet , zoêt zèn , werkwoord , bezig zijn, er volop werk mee hebben. Daor zèdde nog wèl ’n week zoêt meej.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
zoet , zuute , zoet. De zuute melk giet al jaorn naor de botterfebriek.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
zoet , zut , zuuite, zeute, zuut, zuuit, zeut , bijvoeglijk naamwoord , 1. zoet (van smaak) 2. overdreven liefelijk, zoetsappig 3. in zute viele zoetvijl 4. in zuut waeter drinkbaar water, i.t.t. zout water
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zoet , zute , zuuite, zeute, zuut , zelfstandig naamwoord , et; zoete eetwaren, lekkers
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zoet , zeut , bijvoeglijk naamwoord , zoet , VB: 'nne zeuten appel doüg neet vuur appelmoos.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
zoet , zeute , zelfstandig naamwoord, mannelijk , zeute , - , zoetekauw , VB: Al z'n tan hèt 'r rot, dè zeute.; 'nne zeute zoetsappig (een zoetsappig persoon) 'nne zeute VB: Oe hèt zoe 'nne zeute nog dy mejd krège.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
zoet , zuut , braaf
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
zoet , zúút , zoet
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
zoet , zute , (met lange uu) , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , zoet. Een zuut kind, zute snupies.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
zoet , zoet , 1. braaf, 2. zoet , 1. t’is toch zon zoet kiendje = het is toch zo’n braaf kindje-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
zoet , zuujt , zuuter zuutst , zoet, braaf, lief , Dizze lèksteel is óntieglek zuujt. Deze zuurstok is ontiegelijk zoet., Stientje is toch zun zuujt mèijdje. Stientje is toch zo’n braaf meisje., Bèij oomen Bèrt is ’t krèk ne zuujten inval. Bij oom Bert is het een zoete inval. Men treft daar een grote gastvrijheid aan., No ’t zoêr kumt ’t zuujt. Na het zuur komt het zoet.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
zoet , zeut , zoet; zeutigheid, snoepgoed; zeutlip, zoetekauw.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
zoet , zuut , bijvoeglijk naamwoord , zoet, lief (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
zoet , zeut , zeuter, zeutst , zoet , Es dich de mögke staeke, höbs se zeut blood.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
zoet , zeut , bijvoeglijk naamwoord , zeute , zoet
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
zoet , zeut , afvalproduct van de bierfabricage, bestaande uit gekiemde gerstenkorrels, dat werd gebruikt als varkensvoer
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
zoet , zeut , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , zoet
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
zoet , zeut , zelfstandig naamwoord, onzijdig , vruchtenrest na brouwen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
zoet , zeute , zelfstandig naamwoord, mannelijk , zeute , persoon, zoetsappig
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
zoet , zuut , bijvoeglijk naamwoord , zuut - zuuter - zuutst , zoet, braaf (van b. v. een kind); R reactie op 'ik heb het zuur'; Dan hèdde et zuut te (ver) wòchte!; Kees en Bart (krantenrubriek in GrootTilburg, ca. 1935) - en zuut winsje - een behoorlijke winst; Kees en Bart (krantenrubriek in GrootTilburg, ca. 1935) - zuutjes aon - kalmpjes aan; zuutjesaon; - haol honing, biekes, lekker zuut, /gezond en fijn, - vlieg oppernuut (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Iemker-lieke’, 1938); - Toen wier d'r zuutjes op de deur geklopt, en Mientje kwaam mee 'n heel zuut gezichtje binnen... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den jongen dokter; feuilleton in 3 afl. in de NTC 22-4-1939 – 8-5-1939); Cees Robben – Komdom d’aaier zuute kiendjes..? (19540417; Kernkamp - Bezorging Dialectenquête1879 -zuut - zoet; Henk van Rijen - zooj zi zèn zammòl zuut - naar hij zei, zijn ze allemaal zoet; Stadsnieuws - Zudde naa zuut zèèn èn zachjes doen op zulder? (230809); Stadsnieuws - zôo zuut zat zèèn? - Zou het zo zoet genoeg zijn? (050206); WBD III. 4. 4:325 'zuutjes' = langzaam; Bosch zuut - zoet, lief; A.P. de Bont – Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zü.üt, bijvoeglijk naamwoord  'zuut' - zoet; J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - ZUET, voor zoet. De aan het Hoogd. komende uitspraak. K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - ZUET voor zoet. Deze uitspraak, in de Stad en meierije alg. in gebruik, vind men bij Kiliaen - en Plant. aangetekend. A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - zuut (krt. 48), met umlaut (blz. 88); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZUUT - zoet
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
zoet , zeut , zoet
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal