elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zicht

zicht , zichte , vrouwelijk , sikkel.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
zicht , zigt , "sikkel. Een werktuig waarmede de graangewassen gesneden of gemaaid worden. Tot het besturen wordt slechts eene hand gevorderd; tot de zeissen twee ha
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
zicht , stigte , [zelfstandig naamwoord] , een dwarsplankje in een hek of schut, bestemd om het overstappen over het laatste te bevorderen (Westerwold).
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
zicht , zichte , [zelfstandig naamwoord] , het werktuig, waarmede het rijpe koren afgesneden wordt en dat grooter dan de sikkel en kleiner dan de zwâ is. Ook Fri. - Nd. sicht. Dit afsnijden heet zichten, Fri. zichtje, en hij, die het doet, zichter, mv. s.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
zicht , zichte , mannelijk , zeis; bouwzichte, om koren te maaien; plakzichte, om heidezoden te maaien.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
zicht , zicht , voor: gezicht, in: ’t komt nijt in ’t zicht = dat gebrek (aan een kleedingstuk, een gebouw, enz.) valt niet in het oog omdat het bedekt of gemaskeerd wordt; in ’t zicht brengen = maken dat het gezien kan worden; de Gröneger toren is in ’t zicht = wij kunnen den Martinitoren reeds zien; is nog wat in ’t zicht = er komt nog een feestje, of: wij hebben nog uitzicht op werk, enz. Zie ook: zōcht.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zicht , zicht , zichte , sikkel, werktuig waarvan het ijzer den vorm heeft eener halve maan, die door ééne hand wordt bestuurd om het koren, de veldboonen en het raapzaad af te snijden. Aldus ook steeds in geschrifte. Geldersch zichte, Friesch sichte, sikkel of zeissen; Kil. sichel, sickel; Oostfriesch sichte, sicht, Nedersaksisch sekel, Hoogduitsch Sichel, Angel-Saksisch sicol, Engelsch sickle, Oud-Noorsch sigh. Oud-Hoogduitsch sihhila, Latijn secula (= zeis) van: secare = snijden. (v. Dale: zicht, een werktuig, dat naar eene zeis gelijkt, doch kleiner is en met eene hand bestuurd wordt om er koren en plaggen (!) mee te maaien, ‒ Toch zal het woord niet Nederlandsch zijn. Ook ontbreken bij hem: zichten, en: zichter.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zicht , zichte , mannelijk , Sikkel om graan te maaien.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
zicht , zicht* , 1 (Naschrift Molema, bladz. 582): Nederlandsch in zicht zijn, in ’t gezicht zijn = zichtbaar zijn, naderen.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
zicht , zichte , mannelijk , Sikkel om graan te maaien.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
zicht , zicht , onzijdig , korte zeis voor gebruik met één hand
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
zicht , zicht ,   ,   , (‘t), 1. het gebied, de afstand, waarover het oog reikt. Die is nog ’n zicht weg! Toe benne we nog ’n paar zichies vordere egaen. 2. uitzicht al naar gelang van den atmosferischen toestand: Slecht, helder, niet feul zicht.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
zicht , zigt , Een zoort van zeis geschikt om koorn te maajen. [Dezen heet ook bouw-zicht.] Een plaggen-zigt, die van eene geheel andere gedaante is, dient tot het maajen van zooden uit de heide. [In noordholland gebruikt men, zoo ik meen, zegel en zegelen voor zicht en met eenen zicht majen.]
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
zicht , zichte , zicht , [zelfstandig naamwoord] , zicht, sikkel. De zicht heeft n hecht mit n blad als handvat; er hoort n welhoak (bik, striklat) bij.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zicht , zicht , zelfstandig naamwoord onzijdig , gezicht. Hai is tou ‘t zicht oet, oet ‘t zicht. Ik heb hom nait meer in ‘t zicht. ‘t Komt nait in ‘t zicht = het is niet zichtbaar. Fig. Ik heb wat in ‘t zicht.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zicht , zich , zelfstandig naamwoord, mannelijk , zichn , zichjen , kleine zeis
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
zicht , zich , zelfstandig naamwoord, onzijdig , zicht, helderheid
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
zicht , zicht , zeis.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
zicht , zicht , zelfstandig naamwoord , Korte, kleine zeis. Vgl. het N.E.W onder zicht 1.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zicht , zicht , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze niks in ’t zicht brenge, wel werken, maar geen resultaat zien. | Hai mag den puur z’n best doen, maar hai brengt niks in ’t zicht.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zicht , zich , op zicht, zichtzending.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zicht , zich , vrouwelijk , zichte , zicht (korte zeis om graan te maaien).
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zicht , zigt , korte hândzeis; same mitte “pik” woorter mej gemaejd.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
zicht , zich , zicht , zelfstandig naamwoord , zeis met een korte steel van plusminus 60 cm, gebruikt bij het maaien van koren (KRS: Bunn; LPW: Cab) Zie hoofdstuk 4, punt 5: gereedschap
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
zicht , zich , werktuig dat lijkt op een zeis, maar met één hand wordt bediend met een handgreep die loodrecht op het snijvlak staat; wordt gebruikt om er koren mee te maaien (Ned. zicht).
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
zicht , zich , zicht, gezichtsvermogen, kijk op iets.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
zicht , zich , kleine zeis.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
zicht , zich , zicht.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
zicht , zicht , zichte , 0 , zichten , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook zichte (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën) = 1. zicht, kleine handzeis Hij maait het koren mit de zichte (Ros), Er waren bij oes een paor boeren, die meiden met de zicht, de rest dee het met de zwao (Dro), Een zicht oethouwen scherpen (Eev) 2. halve maan (Zuidwest-Drenthe, zuid) De halve maon, dat is een zicht een sikkel (Geb)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zicht , zicht , zichte , 0 , zichten , (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook zichte (Zuidwest-Drenthe, zuid) = zeef voor droge stof Een zicht um het meel te zeven (Emm), As de zicht kepot was, muken wij der een windhoepel van (Sle), De zichte was van peerdehaor (Zdw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zicht , zicht , 0 , 1. zicht, het zien Een oog har hij neit veul zicht meer in kon hij niet goed mee zien (Pei), De ogen wordt neit beter, het zicht wordt minder (Vri), Der was slecht zicht, het was mistig (Coe), Hij hef er goed zicht op een goede kijk (Bui), Der is gien zicht op, het lek niks het is geen gezicht (Sle), Mien vrouw had een paar jassen op zicht metnummen (Exl), Ziej al wat komen? Antw. Nee, heur, der is nog niks in het zicht niets te zien (Hav) 2. uitzicht Hij hef zo’n hoge hege veur het hoes staon, dat e het hele zicht kwiet is (Hijk), Wij hadden een mooi zicht op dat bos (Een), Wij hebt nog wat in het zicht vooruitzicht (Pdh) 3. baken (Zuidoost-Drents zandgebied) Wij moet een paar zichten opzetten palen, waarop je je richt bij het zaaien (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zicht , zicht , korte zeis.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zicht , zichte , zicht, korte zeis
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
zicht , zicht , zelfstandig naamwoord , handzeis, met één hand te sturen. zie: pikke.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
zicht , zich , zicht. De boot kwamp in ’t zich, mâr hie was nog vârre weg.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
zicht , zicht , zicht (zeis).
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
zicht , zicht , zelfstandig naamwoord , et 1. mogelijkheid om te zien 2. uitzicht 3. situatie waarin, omstandigheden waaronder men kan zien, bijv. d’r zicht op kriegen het beginnen te begrijpen 4. in op zicht gestuurd, mee gekregen om te bekijken, als zichtzending
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zicht , zichte , zelfstandig naamwoord , de; zicht, nl. klein soort zeis voor het maaien van graan
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zicht , zich , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , zichte , - , zicht , (landbouwwerktuig) zich (mnl. 'sichte': o.a zeis) VB: 'n zich ês klenger ês 'n mie. VB: Niétele dèis te aof mêt 'n zich en vröchte mêt 'n zich.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
zicht , zicht , zich , zelfstandig naamwoord , zicht, kijk. Döör eb ik niet völle zich op.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
zicht , zichte , zelfstandig naamwoord , zicht, kleine zeis.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
zicht , zich , zicht, zichte , korte zeis, om koren of plaggen mee te maaien.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
zicht , zicht , vrouwelijk , zichte , zichske , kleine zeis , Mètte zicht en de pikhaok ’t koeare mejje.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
zicht , zicht , zelfstandig naamwoord , zichte , zichtje , sikkel, werktuig om koren te maaien, dat op een zeis lijkt, maar kleiner is, met een handgreep loodrecht op het snijvlak en dat met één hand wordt bestuurd. Het wordt gebruikt in combinatie met een pikhaok (zie aldaar) (afgeleid van het Latijnse woord secare – snijden)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
zicht , zicht , 1. (uit)zicht 2. gezichtsvermogen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
zicht , zicht , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , zichte/zeejchte , sikkel, zeis, korte; zeejcht (Ospels) zicht (korte zeis)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
zicht , zi-jcht , zelfstandig naamwoord, onzijdig , (Ospels) vergezicht, zicht
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
zicht , zich , zicht (kleine zeis)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal