Woord: zeug
zeug , zog
, Zie burg. Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116. |
zeug , zeuge
, pissebed Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
zeug , zeuge
, pissebed Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
zeug , zog , onzijdig
, (o zacht uitgesproken) – zeug. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
zeug , zeug
, ook wel platte zeug is de naam die in vroeger tijd gegeven werd aan dat diertje, ’t welk tegenwoordig meestal pissebed genoemd wordt. Een paar plaatsen uit Cats, die het tallooze keeren in dien zin bezigt, mogen zulks bewijzen. Hij zegt (fol. uitg. 1712, bl. 525): ‘Het stof dat uyt den vyere stijgt, / Het roet dat uyt de schouwe sijgt, / Een sleck die van der aerden kruypt, / Een seug die van de muyren druypt, / Een mug, een vlieg, een vuyle spin / Die raeckt er op, of valt’ er in.’ en bl. 267: ‘Let, als een kraye peeren steelt, / Hoe licht dat haer het fruyt verveelt, / Sy geeft ’et hier en daer een pick, / En siet! dan valt ’et in het slick, / En koomt’ er dan een naeckte pier, / Of eenig ander seldsaem dier, / Een soog, een padd’, een vuyle sleck, / Die meynt het is voor haren beck, / En sit dan in haer sap en teert, / Zoo dat ’et alle menschen deert.’ Nog is dit woord in vele streken van ons land in gebruik in Breda zoowel als in Zeeland en te Dordrecht. Zie o.a. Hoeufft in v. zeug, De Jager, Archief II, bl. 180; Nieuw Mag. van N. T. I, bl. 217 enz. Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48. |
zeug , zûge , vrouwelijk
, zeug. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
zeug , zöge , vrouwelijk
, zeug. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
zeug , zeug , zog , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Zie de wdbb. en vgl. schotzeug en zeugdistel. – Te Assendelft zegt men ook zog. || ’En zog mit biggen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
zeug , zog
, zeug De zog mot bagge De zeug moet werpen; lompe zog lompe man [scheldwoord]. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
zeug , zeug , zog , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze wat de zeug doet moete de bigge laaie. 1. de kinderen moeten dansen naar het pijpen van de ouders. 2. de kinderen zijn de dupe van datgene wat de ouders misdoen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
zeug , suich , onzijdig
, tuig. Dat is van ’t grootste suich: dat is van het minste volk. Dat is suich: dat is rommel, uitschot. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
zeug , zooch , vrouwelijk
, zeuch, zeug , zeug; baksteen of platgeslagen pot bij het “zoochsjlaon” (zie daar). Zie ook onder: kreim en zeuch.; zeuch zeug, ook: kreim. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
zeug , zóch
, vrouwelijk varken dat heeft gejongd. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
zeug , zòg , zelfstandig naamwoord
, zeug, vrouwelijk varken. Een alom bekend spotversje luidt: ’nen Boer en ’nen zòg / hèbbe nòòt genòg. Maar de boer, ook niet van gisteren, antwoordt: Mar ’nen heer en ’nen beer / wille altè meer. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
zeug , zog , zelfstandig naamwoord
, 1. zeug (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols) Zie hoofdstuk 4, punt 6: het vee . Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 75) en in Gouda (Lafeber 1967, p. 190). Zie ook Taalatlas , afl. 1, nr. 8: het moedervarken, Hollands zeug tegenover Utrechts zog . Zie verder Van Veen (1964, p. 76-78). 2. (zn) moedermelk (IJss); ‘Ze heb goed zog.’ (IJss); ‘Drink nog een glaassie, is ’t niet goed voor de dorst, dan is ’t wel goed voor ’t zog.’ (IJss) Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
zeug , zeugien
, kleine zeug. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
zeug , zeug , 0
, zeugen , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) = zeug Een natte zeug of meer nog een natte mot zeug, waar biggen net af zijn, en die nog niet helemaal droog is (Sle), z. ook het meer gebr. mot Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zeug , zóg
, 1) zeug. mv. zeug; 2) deel van een maaimachine om het koren, wat afgemaaid moet worden, te scheiden. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
zeug , zóg
, zeug , Un zóg meej veul jóng dé's schón, zeeker és'se ammel 'n fiep moete zien te viine. Een zeug met veel jongen is mooi, zeker als ze allen een speen moeten zien te vinden. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
zeug , zoeg , zelfstandig naamwoord
, de; saaie, zoetsappige vent Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
zeug , zog , zelfstandig naamwoord
, zoge , zochie , zeug, vrouwelijk varken De zog is breemsteg De zeug is bronstig; Een boer en een zog hebbe nooit genog Gezegd tegen iemand die overvraagt Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
zeug , zoëg , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, zëug , zëugske , zeug , VB: Jummich, jummich, de zoëg hèt de bagke kepot gelëge. Zw: (verwensing) Sjtom zoëg dats te bis!; scheldwoord (bep scheldwoord); zoëg; mer 'n voésj hoeger es 'n zoëg klein (van postuur) mer 'n voésj hoeger es 'n zoëg Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
zeug , zôg
, zeug, vrouwelijk varken Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
zeug , zog
, zeug Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
zeug , zóg
, zeug , N’n boer en ’n zóg hébbe nojt genóg. Een boer en een zeug hebben nooit genoeg. Gezegde over iemand die hebberig is. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
zeug , zoeg , zog
, zeug (ook van het wilde zwijn). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
zeug , zóg , zug , zelfstandig naamwoord
, varkenszeug (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland; Land van Cuijk; Tilburg en Midden-Brabant); zug; vrouwelijk varken (West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
zeug , zoog , vrouwelijk
, zeug , zeugske , zeug Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
zeug , zoog , zoeëg , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, zeug/zoeëge , zeugske/zuuëgske , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); zeug Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
zeug , zòg , zuig , zelfstandig naamwoord
, zeug', 'zuig', 'vèrken', WBD vrouwelijk varken, ook 'zòg' genoemd; 'vèèreke' of 'kuus'; WBD vrouwelijk varken dat heeft gejongd; WBD zòg (Hasselt) melkgift van de zeug; Cees Robben - Kèb tòch zòg zat; – zeug; mv. 'zuig'; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - zóg (krt. 49); A.P. de Bont – Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vr. 'zog'; Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - zòg zn - zeug Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
zeug , zóg
, zeug , zeug Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |