Woord: zeker
zeker , zeker , zekers
, gebruikt men veel als versterkingswoord, voornamelijk achter ja of wel; wordt hier dikwijls adverbialiter gebruikt en bij, ja of wel gevoegd, ja zeker , Ja zekers, wel zekers. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
zeker , zeker!
, voor: wel zeker, als sterke bevestiging, en: wisse, zeper; ook Gron. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
zeker , zeper
, ook Gron. = zeker; zie ald. (v. Dale: zeper, veroud. = zeker). ʼt is zeper zoo = waarlijk, het is zoo. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
zeker , zéker , bijvoeglijk naamwoord
, zeker. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
zeker , zeker , seker
, voor: waarschijnlijk, en synoniem met vast, hij’s zeker zijk worn, anders zōl hij wel komen wezen; is zeker hier of doar onweer west, de lōcht is ofkould; doar is zeker niks an te doun. West-Vlaamsch zeker, zekers, zekersten bijwoord Dat zonder accent oratoire gebruikt wordt, even als het Fransch sans doute, om te beteekenen dat hij, die spreekt, niet en twijfelt, hoewel de zaak in haar zelven misschien twijfelachtig is, bv.: hij gaat zeker komen? Waar is mijn hoed? hij ligt zeker in de kamer. (De Bo); zeker!?, seker, zoo!? verwonderend, zooveel als: is het wel waar? is het zeker waar? Ook = wel zeker; ook Drentsch. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
zeker , zeper
, voor: waarlijk, zeker; ’t is zeper woar; ook Drentsch. (v. Dale: zeper (verouderd) = zeker.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
zeker , zeker , bijwoord, zelfstandig naamwoord
, Zie de wdbb. – Zeker spreken, langzaam en met beslistheid spreken. Zo ook hier en daar elders in Holl., Zeel., Gelderl., Overijs. (O. Volkst. 1, 45 en 178). Soms bepaaldelijk temerig spreken (Noord en Zuid 3, 177). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
zeker , zékers
, hoort men vaak i.p.v.: zéker. ʼt Is zékers waor. Jao, wel zékers! Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
zeker , zièkker , [zĭękәr]
, zeker; zie ook: wisse Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
zeker , seker , [bijwoord]
, nevenvorm van zeker, vooral in seker woar (Hogeland en Westerkwartier) Ook sekerswoar, sikkewoar. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
zeker , zeker , [bijwoord]
, 1 stellig.; 2 waarschijnlijk. Hai docht zeker, dat ‘t gekhaaid was.; 3 zeg eens(Hogeland als tussenwerpsel). Zeker, hèie al heurd, dat Pait dood is?; 4 zeker. Men was in de oorlog zien leven nait zeker. || gerif Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
zeker , zeekr , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1 bw. zeker, vast, 2 zemelig Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
zeker , zekers te weëte
, zeker weten. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
zeker , zeker , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Ook: bijna zeker, mogelijk, misschien. | Je gane niet mee, zeker? Hai het ’t weer dein, zeker? Je bloive thuis zeker? Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
zeker , zeeker
, zeekerder, zeekesjte , zeker. ’ne Zeekere: een zeker iemand; een zelfbewust mens; een betrouwbaar mens. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
zeker , zeejker , bijwoord
, zeker. ne Zeejkere is iemand die heel erg sekuur is. Ook wel iemand die erg saai, afgemeten overkomt. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
zeker , zekere, enne
, ennen druëge; iemes deen gen risico dörf te neme. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
zeker , zeker , zeper , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Ook zeper (vn) = 1. zeker, overtuigd Hij is nogal zeker van zien zaak (Bov), Ik bin daor hiel zeker van (Ker), Dat is een zekere Hendrik, ...een zekere zeker van zijn zaak en een man van weinig woorden (Noo) 2. wis, zeker, waarachtig Het was gister zeker zo kold as vandaog (Pei), Dat is wal zeker, dat hie komp (Odo), Het is zeker waor (Zwig), Ik wete zeker, dat het niet waor is (Ruw), ‘Het woordeke zeker is bij haar zelfs zoo verdacht, dat zij het liever met zeper of zeperties verwisselt’ (vn) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zeker , zeker
, zeker Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
zeker , zekers
, zeker. Ja zekers, ik zal oe de boel op laotn zoepm. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
zeker , zeker , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, zeker; Et is een zekeren iene het is een zekere, een erg secuur iemand, een muggenzifter Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
zeker , nne ziëkere , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, ziëkere , - , secuur , (secuur persoon) 'nne ziëkere Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
zeker , ziëker , bijvoeglijk naamwoord
, ziëkerder, 't ziëkerste , zeker , VB: Ich kaom hillekes ziëker dizzen aovend.; gaans ziëker ongetwijfeld gaans ziëker VB: Dè ês dizzen aovend gaans ziëker van de perty. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
zeker , zêêkere
, pietje precies. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
zeker , zekers , bijwoord
, zeker. Die is zekers een entien umme. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
zeker , zeêker , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, (Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels) veilig, zeker Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
zeker , zieëker , bijwoord
, (Weerts (stadweerts)) zeker Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
zeker , zeêkere , zieëkere , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); Pietje precies, persoon, zelfbewust Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
zeker , zeeker , bijvoeglijk naamwoord
, PM onzelfverzekerd, overdreven secuur; dès tòch zónne zeekere!; Dieën Toon dè was innen filosoof, zonnen “zekeren”. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); Frans Verbunt (1996) - 'ene zeekere' - in alle opzichten secuur persoon; WBD 'zeker' = idem; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZEKER bijvoeglijk naamwoord - secuur, enigszins pietluttig en angstvallig: 't is toch zunne zekere. bijwoord; in een uitdrukking met ‘hèbbe’; zeker; de precieze betekenis is niet uit de prent op te maken; zeker is echter dat het om boosheid gaat, in het bijzonder onmin tussen man en vrouw. Cees Robben – Jöllie Julia heeget zeker wir nie zeker... [?] (19800125); Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - zeejker bw - zeker Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
zeker , zaeker
, zeker Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |