elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zaaien

zaaien , seijen , [werkwoord] , zaaijen. H.vi.38. Got. saian. Angels. saian. Nd. saien. Hd. säen. Beseijen, bezaaijen. O.iv.120.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
zaaien , zèjen , zwak werkwoord , zaaien.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
zaaien , saaien , soaien , afnemen, verminderen in kracht, bv. van den wind, van ijver, van een’ hartstocht, van ingenomenheid met iets, enz.; “dei doomnie har eerst zooveul noaloop dat ze ’n kruus an kerk bouwen wōllen, moar ’t soait al, kerk is nō la groot genōg.” Friesch: saaien = zachtjes en al drijvende vliegen, zweven. Waarschijnlijk hetzelfde woord als: zaaien, zoien = schommelen, wiegelen; zacht heen en weer bewegen; eigenlijk: van eene snelle vlucht in eene zwevende beweging overgaan. Zie: zaaien.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zaaien  , zeie , zaaien.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
zaaien , zeeien , zäide, ezäit; ik zeeie, dů zäist, hei zäit, wi, i, zei zeeit , zaaien
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
zaaien , soaien , saaien , [werkwoord] , ook: saaien (Hogeland); zoaien (Westerkwartier) =afnemen in kracht. Doomnee haar eerst n bult noaloop, mor ‘t soait al; ook: ‘t soaiket al. Wiend soait. Zien iever soaide. ‘t Vuur ien de kaggel soait.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zaaien , zaaien , [werkwoord] , Als men op de vraag: wat doun ie doar? geen antwoord wil geven: ik zaai maalwillemtjeszoad.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zaaien , zoaien , [werkwoord] , ook: saaien (Fivelgo) zie: soaien. || soaien , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zaaien , zeejn , zwak werkwoord , zaaien
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
zaaien , zèêje , zuîje , zaaien gruunte, korrels zèêje groentezaad, korrels zaaien. [Ove]; uitzaaien. Onkruid zuîje Het uitzaaien. van het onkruid.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
zaaien , zeië , werkwoord , Verouderde variant van zaaien.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zaaien , zeeë , zeede, haet of is gezeet , zaaien.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zaaien , zèèje , 1) zaaien van rogge, haver e.d.; 2) vermeerderen van gewassen door middel van zaad.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
zaaien , zaaje , werkwoord , zaaien. Als iemand een muntstuk laat vallen hoort men vaak de uitdrukking: Nie zaaje.‘t Kòmt toch niej öt.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
zaaien , zeien , zaaien.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
zaaien , zeien , zeien, ezeid , zaaien; * as de wind giet ling, kö’j veren zeien: als alles meezit, is het een fluitje van een cent; ’t is edoane met zeien: het is afgelopen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
zaaien , zèeien , zeien, zeeien, zaaien , zwak werkwoord, overgankelijk , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook zeien (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe), zeeien (Zuid-Drenthe), zaaien (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën, Kop van Drenthe) = 1. zaaien Wij zèeit altied kropslao (Oos), Wij hebt al knollen zèeid (Bor), IJ kunt dik zèeien en dun zèeien resp. dicht bijeen en ver uit elkaar (Sle), Dat spul, dat zèeit zukzölf komt vanzelf weer op (Sle), (zelfst.) De kuunst van het goed zeeien bestiet in het zaod zo wied meugelijk naor baoven te gooien. Mien va zee altied: Ie mut het zo hoge gooien, daj het niet weer ziet (Koe), (bijv.) Dat is gezeid laand wordt vaok zegd, as daor winterkoren in is (Vri) 2. strooien As der mörgen gien wind is, gao wij kalk zèeien (Anl), (zelfst.) Het was in het zèeien in de zaaitijd (Zwin) *Aj niet zèeit, kuj ok niet mèeien (Sle); Distels meien is distels zeien (Hol)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zaaien , zaejen , zaaien.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zaaien , zeujen , uitzaaien. het pluksel zeujt vaneiges, het onkruid zaait zichzelf uit.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zaaien , zeien , zèèien , zaaien. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: zèèien
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
zaaien , zeijn , zèèjn , zaaien.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
zaaien , zaoje , zaaien , T’is hógtiid déw'we gôn zaoje, anders komme we'r strak meej nô de mért. Het is hoogtijd dat we gaan zaaien, anders komen we er straks mee na de markt.
Ge moet gin géld zaoje, ‘t kömt toch nie ût. Je moet geen geld zaaien, het komt toch niet uit. Gezegd wanneer iemand per abuis geld laat vallen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
zaaien , zaaien , zi’jen , werkwoord , 1. met een wijde beweging, met een grote boog gooien 2. met een boog, smak vallen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zaaien , zi’jen , werkwoord , 1. zaaien, ook op vergelijkbare manier strooien (met name van kunstmest) 2. zeven
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zaaien , zaoie , werkwoord , zaoi, zaoide, gezaoid , zaaien
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
zaaien , zieje , werkwoord , ziejde, geziegd, ziejenterre , zaaien , VB: Kélver en véldsjlaoj môs te nao de 15e ogustus zieje. Zw: (als iemand geldstukken laat vallen): Bis te ze aon 't zieje, ze koëme toch neet oét.; rondstrooien (van geldstukken) zieje Zw: (als iemand geldstukken laat vallen): Biste ze aon 't ziéje? Ze koëme toch neet oét.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
zaaien , zeuje , uitzaaien
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
zaaien , zèìje , zaaien
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
zaaien , zèi-jde , zaaien. zèi-jde (zaaide)
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
zaaien , zaoie , zaaien.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
zaaien , zeien , werkwoord , zeien, ezeid , zaaien.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
zaaien , zèèje , zaaien , Wánneer gòdde spùrrie zèèje? Wanneer ga je spurrie zaaien?
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
zaaien , zejje , zejtj, zejdje, gezejdj , zaaien , M’n mejtj waat m’n zejtj: men krijgt loon naar werken. Zejje en mejje kan m’n neet tegeliekertied: men kan geen twee dingen tegelijkertijd doen.: men kan geen twee dingen tegelijkertijd doen.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
zaaien , zejje , werkwoord , zejtj, zejdje, gezejdj , zaaien
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
zaaien , zejje , werkwoord , zaaien
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
zaaien , zaaje , zwak werkwoord , zaaien; WBD (Hasselt:) 'zaaje' - kunstmest strooien, ook 'strooje' genoemd; Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - zoaien en moaie; DANB 'khè hier graas gezaojd'; B zaaje - zaajde - gezaajd; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - tis goed óm wòrtelzaod te zaaje (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1965) - gezegd bij plotselinge stilte in een gezelschap; WBD I:1394 'zaaje'; I:1426 bieten zaaien: 'zaaje', 'légge'; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - Geen umlaut, volgens krt. 48 en blz. 91/92. Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zaaje ww - zaaien
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
zaaien , zeie , zeide – gezeid , zaaien
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal