elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: wis

wis , wis , twijg, teen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
wis , wiske , Wischje, handvol, kleinigheid; van daar wissewassie, wisje-wasje, Engelsch wishy-washy, als bij Huigens, wien het aanleiding gaf tot eene woordspeling in het volgende aardige sneldicht: ‘Wat redenen ick sprack, ik hoorde niet uyt Jasje / Als tut, tut, wisje wasje: / In ’t ende wierd’ ick gramm, en stiet hem in een plasje; / Doe seide ick op mijn’ beurt, gaet henen , wiss je wass je.
Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68.
wis , wisse , Zeker, gewis, ‘wisse wel’, wis en zeker.
Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68.
wis , wisse , zeker. Da’s wisse = dat is zeker. Ook in den zin van verstandig. Nich regt wisse = niet regt bij zijn verstand.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
wis , wisgenog , [bijvoeglijk naamwoord] , voorzeker. De. vistnok.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
wis , wis , wissewal , in: wis wal = zeker wel; j’duurt toch wis wal’n wicht onder d’oogen kommen, ? Gron. wiswel; ie wijten doch wiswel beter! enz.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
wis , wisse! , als sterke bevestiging, zooveel als: waarlijk, voorzeker, gewis; ook Gron. Westf.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
wis , wis , wisse , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , wisse , zeker; jao wisse, ja zeker.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
wis , wisch , mannelijk , bos van hooi en stroo.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
wis , wis , voor: immers; hij ken wis Fransch? = ik meen te weten dat hij het Fransch verstaat = hij kent immers Fransch (Zegt men: hij ken vast Frans, dan is dit zooveel als: hij kent waarschijnlijk de Fransche taal, ik meen dit te mogen vooronderstellen). – dat hei wis al kregen? = dat hebt gij immers reeds ontvangen, is het niet zoo? ook Oostfriesch. Jan is ’t wis? = ’t is Jan, niet waar? dat mijn ie wis = is dat uwe meening of bedoeling niet? (Wat zich nauw aan de beteekenis van: immers, aansluit. Opmerkelijk is de afnemend versterkende beteekenis van: , wis en: vast, volgens deze volgorde.) (Vgl. ook art. zeker, seker.) Ook = toch, (en dan krijgt het woord den klemtoon): da’s jà wis nijt woar! = dat kan toch niet waar zijn, dat kan ik haast niet gelooven; dat hoop ik jà wis nijt! ik hoop van ganschen harte dat het niet zoo is; jà wis! = wis en bliksems! = wis en duvels! = stellig! (de sterkste bevestiging); zoo wis as de bank = door en door vertrouwbaar in geldzaken. Als zelfstandig naamwoord: in de wis, of: wisse wezen = het zeker weten ook: het doel zeker bereiken. – Als tusschenwerpsel, voor: he och kom! enz.; wis nijt! verwonderend, vooral wanneer het eene verrassing geldt.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
wis , wisse , voor: ja gewis, daar kunt gij staat op maken, verlaat er u gerust op; ook: wis en drei (= drie), en: wis en wêrachtig; ook Drentsch, Westfaalsch; zich in de wisse nemen = zich niet aan gevaar blootstellen bij het leenen van geld; ook: voorzorgsmaatregelen nemen om ongelukken te voorkomen. – Als zelfstandig naamwoord: ’t is ’n wisse (= ’n Jantje Sekuur) = ’t is een uiterst voorzichtig man, hij neemt zich wis in zijn spreken en doen. Zie ook: misse, en: onwisse.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
wis , wisse , bijwoord , Gewis, zeker. Kom î margen? Jao, wisse.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
wis , wis* , vergel.: ja en: vast , alsmede ’t Hoogduitsche “wohl” in de beteekenis van wellicht, immers, misschien, waarschijnlijk; opmerkelijk is het, dat de stellige beteekenis van ’t Nederlandsche “wis” of “gewis” hier evenzeer is verzwakt als die van “zeker”, “stellig” en van ’t werkwoord “moeten” in: hij is zeker ziek, ’t is stellig een broer van hem, hij moet zeer rijk zijn naar men zegt; verder heeft men den uitroep: ja wis! = ja zeker! stellig!, vergel. wisse *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
wis , wissĕ det! , uitroep ter bevestiging, zeker!
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
wis , wisse , bijwoord , Gewis, zeker. Kom î margen? Jao, wisse.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
wis , wisse , zeker. Dät is wisse: dat is zeker. Bowisse [bŏwisә]: welzeker. Wisse wal: zeker wel.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
wis , wisje ,   ,   , een bundeltje, touw bijv.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
wis , wis-en-bliksems , wizzenbliksems , [bijvoegelijk naamwoord] , versterking van wis = stellig. Zo ook wizzendonders, -duvels, -mieters.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wis , wis , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 wis, zeker, Hier loopwie wizzer = hebben wij meer kans om te vinden. Zo wis as kaddestront. n Wizze betoaler = stipt. Hai is mie wis genog = goed als borg. Hai is ter wis veur = goed voor dat bedrag.; 2 immers. Dat is wis nait woar? Ie waiten wis wel beter.; 3 sekuur. Hai is oareg wis = hij is zeker van zijn zaak. Hai nemt hom wis = hij is nauwkeurig. Ik neem hom wis (Westerkwartier) = ik let scherp op hem. Wis proaten = doordacht.; 4 veilig. ‘t Geld is wis belegd.; 5 wis-en-zeker, wizzenzeker, sterke bevestiging. || wisse; wizze
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wis , wizze , [bijvoeglijk naamwoord] , ook: wisse (Westerwolde) =wis, stellig. Ik kom wizze. Ik zel hom wizze wezen = hij zal mij niet beetnemen. , (Oldambt en Veenkoloniën)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wis , wis , [zelfstandig naamwoord] , wizze, zekerheid. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wis , wiske , [zelfstandig naamwoord] , 1 wat dient om te wisken; neerswiske, strowiske.; 2 n veeg, een slag (Westerwolde en Oldambt). Hai gaf ‘t peerd n wiske mit de liene. Da’s mie moar n wiske = maar een handomdraai, een kleinigheid. , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wis , wisse , [zelfstandig naamwoord] , wiske. n Strowisse. || wiske , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wis , wizze , wis , [zelfstandig naamwoord] , zekerheid. Ik zel mie in de wizze nemen, ook in t wizze = ik zal mij zekerheid verschaffen. In de wizze wezen = waarborg hebben. Ik wil in de wizze wezen = zeker zijn. Veur e wizze (Westerkwartier) = voor alle veiligheid. || wizzeghaid
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wis , wisse , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , wisn , wisken , afveegdoek
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
wis , wisse , bijwoord , stellig. Da’s wisse, dat staat vast; boowisse, welzeker
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
wis , wis , mannelijk , twijg van teenhout.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
wis , wizze , gewis
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
wis , wies , bijvoeglijk naamwoord , Variant van wis, zeker, sekuur (verouderd). | ’t Is ’n wies werkie.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
wis , wis , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , in de zegswijze wis en drie, wis en waarachtig.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
wis , wis , zelfstandig naamwoord , Het gewisse, het zekere of nauwkeurige, in de zegswijze z’n werk in de wis neme, zijn werk nauwgezet verrichten.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
wis , wits , vrouwelijk , witse , witske , teen, wilgetak; ’ne Witse körf: een van tenen gevlochten korf (zie ook: “weich”). ’n Wits klómpe: 12 paar klompen, op elkaar gestapeld en met een teen samengebonden, meestal gesorteerd in bepaalde maten b.v. 25-26-27. Hae krich de wit
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
wis , wösj , mannelijk , wösje , wösjke , wis; haar. Köm dich dien wösjen éns: kam je haar. ’ne Wösj haor: een bosje haar. ’ne Wösj sjtreu: een strowis. ’ne Sjtreuwösj oethange: een aan een touw hangende strowis of enkele strodokken als teken voor de passanten, dat rep
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
wis , wusj , mannelijk , wusje , gedeelte van een boerenschuur naast de deel of dorsvloer, waarin het graan, stro e.d. worden geborgen. Veer höbben ’t kaore en de terf noch in de wusj ligge: we hebben de rogge en de tarwe nog in de schuur liggen (nog niet gedorst).
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
wis , wis , büske tekskes of en tekske.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
wis , wisse , meervoud , lange, buigzame twijgen voor het vlechtwerk in het algemeen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
wis , wisse , zeker.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
wis , wisse , zeker; * bo wisse: wis en waarachtig.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
wis , wis , wisse , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook wisse (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = 1. zeker, wis Dei man was goud wisse van zien zaok (Vtm), Dat is zo wis as twee maol twee veer is (wb), Jao wis! ja waarachtig (Oos), Hij is zo wisse as de baank (Wsv), Die moej wisse nemen serieus nemen, je moet er mee oppassen (Dwi) Dat is wis en zeker waor zeer zeker (Ruw), Het bint wisse mèenschen, die betaalt wal (Sle), Een goeie pinne in het pingat en de zake is good wisse zit goed vast (Eli), Ja, wis en duvels, ...wis en donders, ...wis en deksels, ...wis en warachtig, het is wal woor; doe wast er bie (Bov), ook wis en bliksems (Hgv), wis en zekers (jo), IJ bint wisser um te dragen as um het of te dragen van nieuwe kleding, je kunt het beter dragen dan voor gelegenheden weg hangen (Sle), Het was hum wisse wel erens zeker wel (Noo), Hij lat wisse niet aover zich lopen zeker niet (Hgv) 2. zelfverzekerd Wisse, hij is goed wisse (Mep), (zelfst.) Hij nemp het wisse veur het onwisse het zekere voor het onzekere (Hav) *Op een misse volgt een wisse (Hgv), of De eerste keer een missie, de tweede keer een wissie de tweede keer lukt het wel (Dwi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wis , wis , wisse , 0 , wissen , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook wisse (Zuidwest-Drenthe). Vaak verkl. = klein bosje stro Een klein wissien stro in de klompen (Zdw), Een wisse as teken dat er wat te koop was een bosje stro in de boom etc. (Mep), Met een wissien stro veegde hij de klompen schone (Ruw), z. ook strowis
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wis , wis , 1) takje, twijg. Unnen bàànd en unnen wis, die haolde daortie is, boerengeriefhout kun je overal kappen; 2) bundeltje stro; 3) touw waarmee de koeien op stal vastgebonden staan.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
wis , wis , zeker
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
wis , wisse , wis, bundel. Stop der ’n wisse stro in, dan hol iej wârme voete.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
wis , wisse , zeker. ’t Wisse veur ’t onwisse nemm.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
wis , wisse , wilgentakken , Van wisse môkte ze mande, mér ók dé's veul vervange dur plèstiek. Van wilgentakken maakten ze manden, maar ook dat is veelal vervangen door plastic.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
wis , wisse , wis , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. zeker, gewis 2. zeker in z’n manier van doen, uitdrukken, zeker van zichzelf 3. verzekerd van iets 4. nauwkeurig, precies
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wis , wisse , zelfstandig naamwoord , de 1. band van vijf of zes ineengedraaide strohalmen om een garve 2. zekerheid, in in de wisse
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wis , wis , zelfstandig naamwoord , wisse , wissie , plukje hooi of stro Hij pakte een wissie strôô om het of te veege
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
wis , wêsj , zelfstandig naamwoord, mannelijk , wêsje , wêsjke , boerderij , (bep. deel van een boerderij) wêsj: (deel van de boerderij naast de dorsvloer gelegen waar de veldvruchten of het stro werden bewaard); schuur (deel van een schuur) wêsj VB: De wêsj laog nëve d'n 'dên' en woerd gebruk vuur vröchte en sjtruu te bewaore.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
wis , wêsj , zelfstandig naamwoord, mannelijk , wêsje , wêsjke , bos , wêsj VB: 'r Trok 'm zoe 'nne wêsj haore oét wie ze rûizing hawwe.; bundeltje (stro) wêsj VB: Mêt 'nne wêsj woerd vreuger d'n oëve zuüver gemak.; pluk (een pluk haar) 'nne wêsj haor VB: 'r Trok 'm zoe 'nne wêsj haor oét wie ze rûizing hawwe.; wis wilgenteen VB: Sjaanse woerte geboonde mêt wisse, m'r makde oüch maandele devan.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
wis , [touw] , wis , touw
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
wis , wis , twijg, zijtakje , Unne goeje wis die buigt wùl. Een goede twijg buigt wel. Gezegd als een man veel groter is dan zijn vrouw. Hij buigt graag om haar te kunnen knuffelen.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
wis , wis , wisse , zelfstandig naamwoord , 1. plukje pruimtabak; 2. dubbelgevouwen en vervolgens samengebonden, ofwel gedraaid bosje stro dat onder dakpannen werd gestoken; 3. doekje om mee af te vegen (vgl. gatwis(se), toiletpapier); 4. twijg; (bn.) zeker, waar; wissigheid, zekerheid.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
wis , wis , zelfstandig naamwoord , wilgenteen, twijg (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
wis , witse , wilgetenen, zie ook wieje
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
wis , [bundel] , wès , mannelijk , wèsse , wèske , wis, bundel , Eine kroedwès. Eine wès struue.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
wis , [twijg] , wits , vrouwelijk , witse , witske , wilgenhout, twijg , Emes de wits biehaoje: iemand achter de vodden zitten. Ich bèn gans ane wits: ik ben doodop. Ze gerete kriege mèt ei witske. : ik ben doodop. Ze gerete kriege mèt ei witske.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
wis , wès , zelfstandig naamwoord , wèsse , wèske , 1. strobundel; zoveel stro als men met een wilgenteen of twijg kan samenbinden, bos: eine wès struë – een wis stro 2. een geheel van door elkaar gestrengeld, nauw samenhangend haar, hooi, houtwol, stro enz. 4. ruiker; eine wès blome – een bos/boeket bloemen zie ook bs, boes, bössel, kroedwès, sjob, sjuîf
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
wis , wits , zelfstandig naamwoord , witse , witske , twijg, gemakkelijk buigzaam takje, wilgenteen waarvan manden worden gevlochten (Duits: Fitze – gevlochten roede
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
wis , wis , voorzetsel , tot
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
wis , wis , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , wisse , wiske , teenhout, twijg; wês (Ospels) bussel kort stro
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
wis , wiets , wietse , wietske , twijg
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
wis , wus , robuust
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal