elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: wijk

wijk , wijke , bevaarbaar kanaal, zijtak van een grooter vaarwater, Gron. wiek, in geschrifte wijk = vaart, kanaal in de Veenkoloniën, oorspronkelijk gegraven voor den afvoer van turf.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
wijk , wîk , vrouwelijk , kreek.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
wijk , wîk , vrouwelijk , gedeelte eener gemeente.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
wijk , wiek , in geschrifte: wijk = vaart in de Veenkoloniën, zijtak van een hoofddiep, oorspronkelijk gegraven voor den afvoer van turf, o.a. te Ter Apel vaarwater tusschen twee boerderijen, van eenigszins kleiner profiel dan het Hoofddiep, breed 8 meter, diep 1.8 meter beneden peil. Nog in: Ommelanderwijk, Kalkwijk, Noordwijk, enz. Drentsch wijke = bevaarbaar kanaal, zijtak van een grooter vaarwater.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
wijk  , wiek , wijk.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
wijk , wieke , vrouwelijk , wijk
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
wijk , wieke , vrouwelijk , zijkanaal
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
wijk , wiek , [zelfstandig naamwoord] , het wijken. De wiek nemen = vluchten. In Stad: oet de wiek goan = uit de weg gaan. Zai wonen oet de wiek = ver af.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wijk , wieke , wiek , [zelfstandig naamwoord] , 1 molentocht. Meulenwiek, (Holl. molenwiek is meulenrou); 2 vaart om de turf naar ‘t hoofddiep te vervoeren (Veenkoloniën), nu in gebruik voor de landbouw. Ze binnen op de wiekswale aan ‘t wiekschonen. Op ‘t Hoogezand b.v. de Kaalkwiek; te Sappemeer de Laange Wieke, de Kliefwieke en de Jaauwerswieke; te Veendam De Wieke = Ommelanderwiek. n Blokwieke - de wiek langs een blòk. || blok
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wijk , wiek , wieke , wijk = smalle vaart door landerijen
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
wijk , wijk , verbreding in de vaart waar de schippers hun schuit konden vastleggen (vaak onder een afdak). Werd ook aangelegd om het keren van de schuit mogelijk te maken.
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
wijk , wik , zelfstandig naamwoord , Werkkring, bestemming. | Ik hew nag gien âre wik. Het woord is mogelijk een variant van wijk = (stads)wijk, woongebied. Uit Latijn vicus = dorp, woonplaats, hofstede. Zie het N.E.W. onder wijk 1.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
wijk , wiek , turfkanaal, minder breed dan het Deurnes Kanaal of de Helenavaart.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
wijk , wiek , ván wiek howwe: d’r vándoor goan.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
wijk , wiek , wieke , 0 , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook wieke (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = 1. wijk, die uitgaat van een groter vaarwater Um de tweihonderd meter haj een wieke, man dei bunt er noe haost nich meer (Bov), Een wiek is een ziedkanaol (Bco), Dai houpel is van het rad oflopen en in de wieke, ...het daip rold (Vtm), Pas op, aans gooi ik oen speldtie in de wieke (Hol), De wieke trekken het kanaal schoonmaken (Hgv) 2. strook langs de wijk Zij woont een hiel èende de wieke op; arg ienlijk (Hgv), Hij woont op het èende van de wieke achteraf (Coe), Bij oons op de wieke woonde A.K. weg langs de wijk (Eli), Hij was in gien jaor van de wieke of ewest zat altijd thuis (Ker) 3. landmaat (Zuidwest-Drenthe, zuid) Een wieke is een briede sloot, die vanuut een kanaal, vaort of opgaonde egraven is. Tussen twei wieken lig de middensloot. Een halve wieke laand lig tussen de wieke en de middensloot (Hgv), Hij hef een hiele wieke bouwlaand en een halve wieke gruunlaand (Zdw), z. ook bij wiekebredte
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wijk , waeck , wijk. Vroeger was Uden in vier wijken verdeeld: Biesen, Leegbroek, Hoogbroek en de Grote Waeck. Deze laatste werd verdeeld in Hoeven en Zandbergen; vandaar de naam Bitswijk
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
wijk , wiek , wijk
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
wijk , wieke , zelfstandig naamwoord , wetering (Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
wijk , wiek , wijk.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
wijk , wiek , zelfstandig naamwoord , de 1. smalle zijvaart 2. stadswijk of herkenbaar deel van een dorp 3. deel van een dorp of stad waartoe de werkzaamheden van bep. functionarissen zich uitstrekken
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wijk , wiék , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , wiéke , wiékske , wijk , VB: De Heeg ês 'n wiék van Mesjtreech. VB: 'r Hèt 'n gooj wiék vuur te vénte.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
wijk , wiek , (met korte ie) , zelfstandig naamwoord , wijk. Wi’j ebben een spöltuin in onze wiek.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
wijk , wiek , (wie~k) , vrouwelijk , wieke , wiekske , wijk, woonwijk , Wae woeandje in ein noew wiek.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
wijk , wk , wiek , zelfstandig naamwoord , wieke , wiekske , wijk
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
wijk , wiêk , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , wiêke , wijk
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
wijk , wèèk , zelfstandig naamwoord , wijk; Henk van Rijen - wijk
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
wijk , wie~k , wie~ke , wijk
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal