Woord: wel
wel , waal
, wel. Eig. uitgelezen best, van walen, uitkiezen. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
wel , welle
, waterput Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
wel , welle
, waterput Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
wel , wel
, (spreek uit waal of wa) wordt soms zeer overtollig gebruikt. Waar is hij? Hi is wâ in ’t hoes, of in den hof. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
wel , [bestraffend tussenwerpsel ] , bel
, als interj. = foei; “bel, zae’k, wat lig ie te tjantern?” Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
wel , wal
, wel; ie keunt wal loopen; ook ODrentsch, Gron. (Westerw.); Oostfr. wol, wal, wel, HD. wohl, wol. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
wel , wel , weele, well'n
, iemand; well’n weele = sommigen: dat er well’n zeeden = dat er waren die beweerden (dat, enz.); “en dan he’j nog al wèr hier en daar well’n an ’t sloot rumen.” Gron. is t’r wel? = is er iemand (bij de deur)? Zie: wel (wie). Staat voor: wie-en. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
wel , kwelle , welle , vrouwelijk
, wel. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
wel , wal , bijwoord
, wel. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
wel , [wie] , wel , voornaamwoord, vrouwelijk
, wie. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
wel , wal
, (de a gerekt uitgesproken) (Westerwolde) = wel; ook Drentsch; Oostfriesch wol, wal, wel, Hoogduitsch wohl = wel, goed. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
wel , wel , wol
, (bijwoord), als tegenstelling van: niet; ’t is wel! = ’t is wèl waar, ofschoon gij het tegendeel beweert; dat zel ’t wel = het zal wel zoo zijn als gij zegt; da’s goud en wel (tautologie) = dat mag zoo zijn, maar, enz.; mooi en wel zit zij veur ’t glas; zij het mie ’t linnengoud schoon en wel in hoes brocht; doar zat hij dreug en wel, enz. Zie ook: goedzoo; (met den klemtoon) in: wel zoo groot, lank, licht, riek, enz.; = ruim zoo groot, enz., (hiervoor ook: goud zoo groot, enz.); hij’s wel zoo blied, dat, enz. = hij is zeer blij, dat, enz. ’t is wel zoo goud dat ik weggoa = ’t is beter dat ik wegga; ’t is wel zoo goud mit mouder; de mart is wel zoo willig; (met sterken klemtoon) in: wijt je ’t wel? = is het u ernst? hebt gij u goed bedacht? staat uw besluit vast? Wordt vooral ook gehoord wanneer een gezelschap opstaat om te vertrekken. – Als overtolligheid in: ’k zij ’t wel al = ik zie, merk, enz. het reeds, bv. waar de fout schuilt, waar het ding is heengerold, enz.; wol (Westerwolde) = wel; ie wijt wol = gij weet wel. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
wel , wel*
, 2, zie ook al * en: goedzoo . Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
wel , waal
, wel. Des waal, dat is wel waar. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
wel , wal
, wel; jaowal: jawel. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
wel , l , [bijwoord]
, wel, wanneer dit woord toonloos is; zie daar. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
wel , wèl , [bijwoord]
, 1 wel. Hai het wel gliek. Wè ja, wij ja, we jonge ja! = stellig. Wel bekoom joe ‘t! ‘t Is wel! = ‘t is al waar. Dat zel ‘t wel = dat zal wel zo zijn. Zai het mie ‘t linnen schoon en wel in hoes bròcht. Vandaar: Doar zat op slootskaant ‘t jonkje, nat en wel = dwars doornat; smereg en wel = helemaal vuil.; 2 heel goed. Wait ie ‘t wèl? = is ‘t u ernst?; 3 vragend. Hest ter gain schuld aan, wel? Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
wel , wol , [bijwoord]
, wel. Vandaar spottend: Ontje nich, ontje wòl, Zo proaten ze op Westerwòl. , (Westerwolde) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
wel , wel , wèlle , [zelfstandig naamwoord]
, wel, bron. Onder in de put zit n wel. Volgens ‘t volksgeloof: in Augustus stoan de wellen stil. || en wel Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
wel , wel dat!
, instemming met het gesprokene. || en wel , (Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
wel , wel stom!
, ook: wel verdold!; wel mien tied!; wel swiet! (Hogeland) =welverbaasd! Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
wel , wel zo
, 1 ruim zo. Dizze koamer is wel zo groot. ‘t Is wel zo goud, dat ik weggoa = ‘t is beter. ‘t Is wel zo goud mit de zaike = ‘t gaat beter.; 2 zeer (klem op zo): ‘t Was doar toch wel zo kold! Hai was wel zo bliede, dat ‘t weer in order was = uitermate blij. Hai wor wel zo kwoad! Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
wel , welle , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, wel , wellken , bron Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
wel , wal , al, a , bijwoord
, wel. Da’s al!, Wel waar!; Biej walwean, bij gezondheid Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
wel , wol
, wel Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
wel , waal
, wel. Ich kén ’m waal, mer ich weit ’m neit heim te wieze: ik ken hem wel, maar weet echt niet wie hij is. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
wel , wel , vrouwelijk
, welle , pletrol, wel (rol van hout of metaal om kluiten te breken, het zaailand vast te leggen etc). Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
wel , wel , vrouwelijk
, welle , welke , wel, bron. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
wel , wel
, wâls um de groond vlak te make en te verdichte, um oêtdruëge taege te goan. (WLD I.02, 165) Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
wel , wèl
, zware rol waarmee men het land walst. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
wel , wè
, wel. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
wel , welle
, wel, bron. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
wel , wal , wel, wol, wè, wa , bijwoord
, (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook wel (Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), wol (Ros). Ook uitgesproken als wè of wa = wel Dat zal wal zo weden (Sle), Door is wal kans op (Nsch), Het is wal zes meter lang (Hoh), Heb ik geliek of niet? Ja, det wel (Ruw), ...wa(l) (Hijk), Wal allemachtig, wel hef dat nou weer daon! (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
wel , wel , welle , 0
, wellen , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, rekking in Kop van Drenthe, Midden-Drenthe). Ook welle (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe, rekking in Veenkoloniën), = bron Wij mussen wal drie meter diep, veurdat wij de wel te pakken hadden (Sle), Wij zit al in de welle, stop maor mit spitten (Dwi), De pompe steet niet good in de welle (Rui) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
wel , wel , bijwoord
, 1. wel, z. bij wal 2. juist Hij komp uut de kontreinen van Gieten, a’k het wel hebbe (Hav) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
wel , wel
, 1) rolblok, om het ingezaaide gras aan te drukken; 2) bron. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
wel , wel , bijwoord
, wel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
wel , welle
, bron, wel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
wel , wèl , bijvoeglijk naamwoord
, spr: Ge zè nie wèl. Je bent me er een. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
wel , welle
, wel, bron. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
wel , wel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. in goed en wel goed en wel 2. goed, in verb.: Wel bedaankt! zeer bedankt!, Die veert d’r wel bi’j heeft er voordeel van Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
wel , wel , bijwoord
, 1. gezegd als bevestiging 2. gezegd om het tegendeel van een ontkenning uit te drukken 3. beslist, in hoge mate, bepaald wel, bijv. Dat had wel zo mooi west dat was mooier, aardiger geweest 4. ter toegeving, vaak in combinatie met mar, bijv. Hi’j wol wel kommen, mar hi’j kon niet 5. vermoedelijk, wellicht, bijv. ’t Mag wel zo wezen het zou wel kunnen zijn, ook: het zou stukken beter kunnen 6. ter uitdrukking van een vraag: toch, is het niet?, vgl. N. het nooit een vrouw had, wel? 7. ter uitdrukking van verwondering, bijv. Wel he’k now ooit Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
wel , welle , zelfstandig naamwoord
, de; waterwel, bron Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
wel , bel , tussenwerpsel
, wel Bel, bel, ist toch echt waer? Wel, wel, is het toch echt waar? Welja, meid!; bel donderdag! Donders (het voorvoegsel bel komt vaak in uitroepen terug; bijv. bel allemachtig, bel nêênt, bel jaot) Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
wel , waol , bijwoord
, wel , waol VB: Bliéf mer zitte, ich gaon waol éffe. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
wel , wel , vêl , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, welle, vêlle , welke , pletrol , wel (mnl. 'welle': o.a wals) VB: Die wel vaan ôs ês altiéd op sintelien. VB: Mêt 'n wel wörde de klöt drek fién gemak.; landbouwwerktuig (bep. landbouwwerktuig) wel (mnl. 'welle': o.a. wals) VB: 'n wel ês 'n klejn soert waals, dy van ôs ês altiéd op Sintelien; landbouwwerktuig vêl VB: 'n vêl wörd gebruk bié 't flattere sjprejje. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
wel , wél
, welnu , wél VB: 'De hebs toch ziëker genôg gehad, of neet?' 'Jao, ma' 'Wél daan! Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
wel , wèl
, wel (waterbron) Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
wel , [pletrol] , wèl
, rolblok Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
wel , wè , wel , bijwoord
, wel. ‘t Kump wè goed ‘het komt wel goed’. Dät e-k wel edaon ‘dat heb ik wel gedaan’. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
wel , welle , zelfstandig naamwoord
, wel, bron. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
wel , wùl
, wel Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
wel , welle
, 1. bron; 2. put; 3. waterspiegel van bron of put; welput, waterput met bronwater. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
wel , wel , zelfstandig naamwoord
, wals, om grond plat te rollen (Den Bosch en Meierij; Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
wel , waal
, wel , Det verke weugtj waal 150 kilo. ’t Is waal gewaes: ’t is genoeg geweest. Kums se waal of neet? Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
wel , wel , vrouwelijk
, 1. bron 2. wals om aarde mee aan te harden Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
wel , waâl , waal
, wel; waal! – wel waar! welles! Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
wel , wel , zelfstandig naamwoord
, welle , welke , bron ook sprunk Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
wel , wel , zelfstandig naamwoord
, welle , welke , wals, (houten) landrol (afgeleid van het Middelnederlandse werkwoord ‘wellen’ – rollen, wentelen) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
wel , wel , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, welle , landroller, wals Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
wel , waal , bijwoord
, wel; wul wel Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
wel , bè , tussenwerpsel
, "uitroep; voorafgaand aan een mededeling - wel nee! bè-nee!; ""Bè-nee, den baos is taai zat...” (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun op collecte’; feuilleton in 3 afl. in de NTC 12-8-1939 –26-8-1939)" Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
wel , wa~l
, wel (bw) Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |
wel , wel
, welle , welke , aardrol Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |