elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: week

week , wéke , mannetjes eend. Kil. weeck.[k-wéken, k-waken.] Geld. buunder. Eig. zwemmer. Zw. bonde, schepen van mandewerk met leêr overtrokken. Isid. Carabus. Isl. at buna, wellen, nederstorten als water.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
week , week , 1) zwak; 2) goedaardig, teerhartig, zachtzinnig. , 1) Dat is een’ weeke vrouw. Zijn broer is altijd week. Bij middeleeuwsche Schrijvers komt het alzoo voor.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
week , weeke , week, waeke , woerd, mannetjeseend, ook mannetjesgans. Kil. Geld. waeke, Overijs. weke, Neders. wijk, warte.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
week , week , bijvoeglijk naamwoord , weeke , week.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
week , weke , vrouwelijk , weken , week.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
week , [eend] , wèke , mannelijk , eend; hé is van en wilden wèke, hij is een bastaard.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
week , week , in plaats van het meervoud weken, als het voorafgegaan wordt door een bepaald telwoord: ’n big van zes week; ’n maid van doezend week; bin zeuven doag in ìjn week en vijrtien doag in twei week; hij het drei week zijk west. Vgl. moand, en doag.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
week , wijk , waik , (bijvoeglijk naamwoord) = week; in de wijke leggen (Oldampt) = ien waik zetten (Hoogeland) = versnoepen, verteren. Men zegt het meest van kinderen als zij hunne centen niet kunnen sparen. Zooveel als: te weeken leggen, er iets voor koopen dat in den mond wegsmelt. Oostfriesch: ’n daler in de weke leggen = er lekkernijen voor koopen. Zie: wiek.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
week , wèk , (è-lang). Mannetjeseend, waard of woord. Kil. Geld. wacke.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
week , wèke , mannelijk , Week. Men zegt soms: Van wèke evenals men zegt: van dage, van margen enz. Vant) jaor of van de jaor en van de maond. Van lente, van winter, van harfst, van zommer en van de winter of van ʼt winter enz.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
week , week , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie de wdbb. – Ook voor menstruatie, de regels. || Ze heb de week.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
week , week , wiek , bijvoeglijk naamwoord , Zie de wdbb. || Wet (wat) is de grond hier wiek. – Zie een zegsw. op neus.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
week , [mannetjeseend, woerd] , weekĕ , mannetjes-eend.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
week , wèk , (è lang). Mannetjeseend, waard of woord. Kil.: Geld.: wacke.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
week , wèke , mannelijk , Week. Men zegt soms: Van wèke, evenals men zegt: van dage, van margen, enz. Vant) jaor of van de jaor en van de maond. Van lente, van winter, van harfst, van zommer en van de lente, van de winter of van ʼt winter, enz. Wij kennen alleen van de wèke, van de lente, van ʼt winter of van de winter. Van harfst is ons geheel onbekend.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
week  , waek , weik  , week.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
week , wiääk , mannelijk , woerd
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
week , wiäkke , vrouwelijk , week. Toukem wiäkke, de aondere wiäkke, de nie-e wiäkke: volgende week. Vån de wiäkke: deze week
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
week , weeke , Het mannetje van de eend, ook bij Kiliaan. [Nen waek, den waek zegt men in Twente.]
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
week , waik , [bijvoeglijk naamwoord] , week. Waike kuut = hom. Schertsend: dij jong mout wat mit de waike lat hebben = een stevig pak slaag. Zo waik as bòtter, as schiet, as mis, as brij. Van een appel of een peer: zo waik as n proem. Van erwten en bonen, die goed koken: zo waik as proemen. ‘t Is waik weer er komt al weer regen. n Waik aai = zacht gekookt.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
week , wake , [zelfstandig naamwoord] , kòppeltrekker, de wilde gans die voorop vliegt. , (Pekela)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
week , week , weke , [zelfstandig naamwoord] , week. Zundag n week = Zondag voor of over een week. Van (de) week = deze week. Vleden week = verleden week. Ankom week, nij week, aander week = de volgende week. Hai kikt in aander week = hij is scheel. n Knecht of n maaid zes week geven = wegsturen met 6 week loon, gelijk tot aan de invoering van het Arbeidscontract wettelijk was. Ook omgekeerd, als de knecht het niet meer met de boer of de baas vinden kon dan zei hij: Geef mie mien zes week moar! n Maaid van doezend week = op haar best. Vrij week, zie daar. Aal week = wekelijks; Westerkwartier ale weken, Stad ale weke(n). Hai gaait hier aal week langes. De Stille Week = de week voor Pasen. ‘t Duurt nog n dikke week. || zes week
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
week , waik , zelfstandig naamwoord , in (de) waik leggen, zetten = laten weken. Fig. n Rieksdoalder in de waik leggen = in ‘t gelag geven.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
week , zes week , Zie blaauwe; week
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
week , weak , zelfstandig naamwoord, mannelijk , weake , weaksken , mannel. eend
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
week , week , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1 weemoedig gestemd, 2 weekhartig
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
week , wekke , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , wekke , weksken , week. De aandre wekke, de volgende week
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
week , swéêks , per week Énne kér swéêks kumt d’n bekker án huus Eenmaal per week komt de bakker rond.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
week , week , vrouwelijk , In de week zette voorbereiden op de was; Ik zal ’t vast in de week zetten. Ik zal er alvast over gaan nadenken.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
week , wéêk , vrouwelijk , week ’n wéêk télt wel zeuve daag, mar is toch zo um Een week telt wel zeven dagen, maar is toch zo voorbij; fleje wéêk verleden (week).
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
week , wake , koppeltrekker = de gans of zwaan, die vooraan vliegt in de V formatie
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
week , weik , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Week, zacht.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
week , waek , vrouwelijk , waeke , waekske , week. De Gou Waek: de Goede Week (week voor Pasen).
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
week , weik , vrouwelijk , weike , weikske , lampepit, lemmet.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
week , weik , weiker, weikste , week, zacht. Weike kees: zoetemelkse kaas.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
week , weik , mannelijk , week. Dao lik gėt in de weik veur dich, ėste bie uch kums: er zwaait wat voor jou, als je thuis komt. Dat lik in de weik veur dich: dat ligt klaar voor je, zodra het beschikbaar is; jij heb de voorkeur.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
week , wéjk , in de wéjk zitte, zaden gedurende enkele dagen in het water leggen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
week , de wéék , menstruatie.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
week , week , zelfstandig naamwoord , Iets in de week zètte. Een angeltje uitwerpen. Iets op een handige manier of voorzichtig voorbereiden.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
week , weke , week, zacht.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
week , wèke , woerd.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
week , wekke , week; * alle daeng zundag en in de wekke kärmse: altijd onenigheid hebben; van wekke: deze week.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
week , week , weke, wèke, wek , 0 , weken , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook weke (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe), wèke (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid), wek (Pdh, Scho) = 1. week Wanner krieg ik het? Antw. Nao neeie weke (Dwij), Hij verdeinde eerder een daalder in de weke (Bov), Die kan heur wel geen weke ewassen hebben een week lang niet (Rui), Hij kek in de neie weke hij is scheel (Mep) 2. menstruatietijd As de week er weer was, dan was ze niet veul maans (Sle), Ik heb de week weer, en dan zin ik slecht te spreken (Emm), z. ook regel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
week , week , wèke, weke, wèker , 0 , weken , (Zuidoost-Drents zandgebied, wp). Ook wèke (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents veengebied), weke (Zuidwest-Drenthe), wèker (Zuidwest-Drenthe, zuid) = woerd Muj die wèke is heuren tekeer gaon (Koe), z. ook woerd
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
week , wiek , week, weeik, weik, waik, w-ke , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook week (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe), weeik (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), weik (Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën), waik (Kop van Drenthe, Veenkoloniën), w-ke (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) = week, zacht Der zat een natte, weike stee in het veen (Bco), Dat peerd is wiek in de bek reageert goed op leidsels (Sle), Grasbotter is weiker as aander botter (Row), Dat spul is zo wiek as botter (Gro), (zelfst.) Hij hef hum estöt, net an het weke van het heufd het weke of zachte gedeelte (Die)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
week , wiek , w-ke , 0 , Var. als bij wiek IV. Ook w-ke (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = week De was in de weeik zetten (Anl), Bonnen in de wiek zetten (Odo), ...in de weike zetten (Erf), (fig.) Hij hef de rozienen al in de weke staat op het punt om te trouwen (Pes)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
week , vandeweek , deze week. we gaon vandeweek de elper uitdoen, we gaan deze week de aardappelen rooien.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
week , week , wîêk , (Kampen) week, zacht. Ook: wîêk (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
week , weke , week (7 dagen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
week , weke , woerd
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
week , week , zelfstandig naamwoord , spr: De week dursnije. Woensdagavond, vrijersavond.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
week , wijk , zelfstandig naamwoord , spr: zie: arte n’in de wijk.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
week , wèèke , wèèkien , week. Zie bint er ’n wèèke ewes. Zie konn mâr ’n wèèkien blievm.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
week , wiek , week, zacht. ’t Wieke van ’t heuf (de slapen).
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
week , wèèke , woerd, mannetjeseend.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
week , waojk , week , Ik zal’tes in de waojk zètte. Ik zal het eens in de week zetten. Ik zal eens heel voorzichtig proberen er achter te komen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
week , wiike , tere , Ge héd mér wiike pléntjes meej gebrôcht, ik zéij benuuwd wa dé wordt dees jaor. Je hebt maar tere plantjes meegebracht, ik ben nieuwsgierig wat daar uit groeit dit jaar.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
week , week , weke, waeke , zelfstandig naamwoord , de; mannetjeseend, woerd
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
week , weke , week , zelfstandig naamwoord , de 1. week, tijdsbestek van zeven dagen 2. in deur de weke op werkdagen 3. duur van een werkweek, bijv. Hi’j maekt wel weken van 60 uren gemiddeld
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
week , wieke , wiek , zelfstandig naamwoord , de; week: het weken, ook fig.: in de wieke leggen: al dan niet onopvallend aankaarten, opdat de ander later helpt, in positieve zin beslist enz.
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
week , wiek , wieke, week , bijvoeglijk naamwoord , 1. niet hard, slap, week 2. week van gevoel, bijv. Zi’j is nogal wiek
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
week , wêêk , zelfstandig naamwoord , de week, het weken Bôône in de wêêk zette Bonen in water zacht laten worden
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
week , week , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , weeke , weekske , etter , (compacte hoeveelheid etter) week VB: Dy week zal ies oét dy won môtte, aanders hejlt ze neet.; lampenpit VB: De week van de kenking.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
week , wèik , bijvoeglijk naamwoord , week , (zacht) wèik VB: 't Hûidvlèis ês get wèik, koëk 't nog mer 'ns op.; teergevoelig wèik VB: Heb 'ns get mie koerasj ién, bis neet zoe wèik.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
week , wèike , zelfstandig naamwoord , verwijfd , (een verwijfd persoon) 'nne wèike
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
week , wëk , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , wëke , wëkske , week , (zeven dagen) wëk VB: 'nne Maond hèt neet altiéd veer wëke. Zw: Dao koëme mie daog es wëke: er is nog tijd genoeg. Zw: Vuur doer de wëk: voor werkdagen Zw: Al wëkes: elke week; week (over een week) aachter 'n wëk
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
week , dees week , van de week , deze week
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
week , wíéjek , zwak
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
week , swêêks , doordeweeks.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
week , wikske , weekje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
week , wèke , zelfstandig naamwoord , week. De andere wèke gao-k op vekansie.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
week , wèke , zelfstandig naamwoord , woerd (mannetjeseend).
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
week , wiek , (met lange ie) , bijvoeglijk naamwoord , week, zacht. Dät brood is wiek.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
week , wêk , week , week , Ik wérk driej dâg in de wêk. Ik werk drie dagen in de week.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
week , waeker , waeke, weke , woerd, mannetjeseend.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
week , waeke , waeke, week, weke , de ... hebben, ongesteld (wezen); weekdoekies, katoenen maandverband.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
week , waek , vrouwelijk , waeke , waekske , week , De Gooj Waek: de Goede Week. De waek deile: woensdagavondbezoek aan vriend(in) tijdens verkering.: woensdagavondbezoek aan vriend(in) tijdens verkering.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
week , [het weken] , weik , mannelijk , week , De was inne weik zètte. Ich höb ei glaeske met ’m gedrónke en de zaak al get inne weik gezatte: iets alvast voorzichtig en strategisch aankaarten.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
week , weik , weiker, weikst , week, zacht, gevoelig , Erg weik zeen: gevoelig zijn.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
week , waêk , waek , zelfstandig naamwoord , waeke , waekske , week; de waek deile – zijn vriendin of verloofde op woensdagavond bezoeken om de tijd tussen twee weekenden te bekorten; al waekes – iedere week zie ook acht daag
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
week , week , zelfstandig naamwoord , weke , weekske , kousje, pit van een olie- of petroleumlamp, wiek
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
week , weîk , weik , bijvoeglijk naamwoord , weike , week, zacht (van aard)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
week , weîk , weik , week: de was inne weik zètte – de was in de week zetten; hae wèsjtj niks oet de weîk – hij presteert niets
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
week , weîk , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , week, zacht
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
week , waek , zelfstandig naamwoord, onzijdig , waeke , waekske , week
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
week , wêek , bijvoeglijk naamwoord , zacht; WBD wêek (gezegd van een paard) - week in de bek; WBD III.1.4:68 'week' = zachtzinnig; WBD III.4.4:211 'week' - klam, ook 'taai', 'klammig', 'klef'; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - WEEK, WEEKELIJK - zwak van gezondheid; A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - we.k, bijvoeglijk naamwoord  - week; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - WEEK (met scherpl. e) bvw.: week hout - dat gemakkelijk bewerkt wordt
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
week , week , zelfstandig naamwoord , week; - in de week = doordeweeks, op weekdagen: ...in de week iederen mèrgen om kwart veur aachte op de zwartgelakte klumpkes nor de kerk klefferen... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 2; 16-10-1929); WBD nòg en week aaf, nòg en week òn de reekening - de koe moet over een week kalven; A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - we.k, znw.vr. - week; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - WEEK (met zachtl. e) znw.v.: de Witte week - Goede week; gebroken week
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
week , wêek , wèèk , zelfstandig naamwoord , het weken (zacht maken); Frans Verbunt (1996) - het weken, het weekprooes; Frans Verbunt (1996) - iets in de wêek zétte; Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - week zn - iets in de week zètte
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
week , waek , waeke , waekske , week
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
week , weik , week; zacht
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal