Woord: was
was , was , onzijdig
, was (cera). Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
was , was , vrouwelijk
, groei, in de was wèzen (van kinderen) in de groei zijn. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
was , was , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Zie de wdbb., die aan het woord het onzijdig geslacht geven. || Zet de tafel maar goed in de was. – Zo ook elders in Holl.– Vgl. knokkelwas. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
was , wössche , vrouwelijk
, was Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
was , waas , [zelfstandig naamwoord]
, het wassen. Zit goud waas in ‘t wotter = de vloed komt snel op. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
was , waske , wask; was , [zelfstandig naamwoord]
, 1 was. De wask ligt op blaik.; 2 bewassing. Hai het de kòst en de wask tou.; 3 perewask (Westerkwartier) = paardewed. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
was , was , zelfstandig naamwoord onzijdig
, ook: de was(Stad ) =Vriefwas; waskeers. Raadsel: Wat was was eer was was was? - Hai zit goud in zien slabbe was = hij kan ‘t wel stellen. (Kazernetaal.) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
was , was , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, was. Iej kùent van stroond gin was kouwn, van slecht materiaal kan men niets goeds maken Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
was , slappe was
, slappe was Héj zit goêd in de slappe was Hij zit goed in de slappe was (goed bij kas.) Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
was , was , vrouwelijk
, was Ik mot vandaog de was op de hând doên. Ik moet vandaag de was op de hand wassen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
was , wâs , mannelijk
, wasdom. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
was , wask , zelfstandig naamwoord
, Verouderd voor was. Vgl. Fries wask. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
was , was , mannelijk
, was; groei. Dat is richtige bieëwas: dat is echte bijenwas. Hae is noch in de was: hij is nog in de groei. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
was , wėsj , mannelijk
, wasgoed. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
was , wes
, was. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
was , wasse
, was. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
was , was , 0
, (bijen)was Van was kuj kèersen maken (Zwig) *Wat was was veur was was was? Antw. Reut (Zwe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
was , wos , was , 0
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook was (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën) = groei In de haover zit wel wos in (Eex), Dat kiend hef wos in de bienen gezegd van groeipijn in de knieën van kinderen (Nije), Dat pak is op de wos maakt (Sle, veroud.) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
was , was , wasse, waske, waaske, wasch-, wasche- , 0
, (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, alg. in bet. 3.). Ook wasse (Zuidwest-Drenthe, veengebieden Zuidoost-Drenthe), waske (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën, in samenstellingen soms ook Kop van Drenthe), waaske (Ros), wasch-, wasche- in samenstellingen (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. het wassen De vrouwe leup het mit de wasse tegen (Flu) 2. gewassen of nog te wassen goed Nou hef mien vrouw de waske nog an de liene (Bco), de kwaojonges hadden de hiele wasse bemodderd (Eli), De witte was mussen ze oetkoken (Bal), De was is nog niet dreuge (Erf) 3. in de slappe was geld Hij zit goed in de slappe was (Mep) *Een kind kan de was doen het is erg gemakkelijk (Hoh) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
was , wès
, was. de wès hengt aon d’n draod, de was hangt aan de lijn. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
was , was , zelfstandig naamwoord
, was Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
was , wasse
, was. Mien vrouwe is an de wasse. De wasse hef zie in de keukn eleg. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
was , was , zelfstandig naamwoord
, de 1. bep. natuurstof: was, met name bijenwas 2. boenwas, bijv. Hi’j zit goed in de sloppe was beschikt over veel geld 3. fase van het in de lengte groeien (van personen) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
was , waske , was, wasse , zelfstandig naamwoord
, de 1. het wassen: vooral van kleren, linnengoed e.d. 2. kleren, linnengoed dat gewassen wordt, moet worden, gewassen is Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
was , was , uitdrukking
, Z’n vuile was wier buite gehange Zijn doen en laten werd in het openbaar afkeurend besproken Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
was , waas , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, - , - , groei , waas VB: Ich gél 'm mer eng sjöttebrook, 'r ês zoe ién de waas dat ze 'm uüver veer jaor toch neet mie pas. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
was , waas , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, - , - , was , waas; VB: Ich môt de waas nog gaans sjtriéke.; wasgoed waas Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
was , waas , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, - , - , was , waas; waas wörd van byjeraote gemak.; geel (zo geel als..) zoe gël es waas. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
was , wasse , zelfstandig naamwoord
, wässien , was. Uitdr.: De voele wasse buten angen ‘kwaad spreken over zijn eigen familie’. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
was , was
, 1. plaats waar schapen gewassen worden; 2. waskaars. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
was , was , mannelijk
, weske , wasgoed , Goeaj de voele was mer inne manj. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
was , was , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, weske , wasgoed Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
was , waas , zelfstandig naamwoord
, de was; zowel de was als die gedaan (gekookt) wordt, als de was zoals die te drogen hangt; Cees Robben – Verder gaot ie [de wol] op d’n taas/ om te dröge.. en dan blèèke/ in de zon gelek de waas...... (19560630) [De gedroogde wol wordt in de zon gebleekt. Dit gebeurde vroeger ook met de witte was.]; Cees Robben – Op de goot stao enkelt de waas te wosseme... (19791012) ; Cees Robben – ...vat die maand waas op (19640904); Elie van Schilt -'s Zondagsaoves wier de waas gekòòkt op de kachel, hil ut hùis was dan deurtrokken van de zééplucht en de waosum van de kokende waas. Die wasketel wier dan ingepakt in un stel ouwe dekens, dan kon de waas 's naachts 'trekken' en was smèèreges nog lekker wèèrem. En wij boven nog in ons bed roken 'Ut is vandaog wir wasdag'. (Uit: ‘Ut stonk mar toch mis ik de stank van vruuger’; Cubra, ca. 2000); Frans Verbunt (1996) - in de pispot gewaase en in de schorstêen gedrêûgd (gezegd van niet al te witte was); GD94 de waas hong nòg bèùte; Wanneer ze de kolenvergassers [van de gasfabriek] opentrokken, moes de waas ôk nie bèùte hangen, die zaat dan binnen de kortste keren vol zwarte stippen. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); WBD (III.2.1) waas - wasgoed (ook de schone was); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - WAS(CH) znw.m. en niet v. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
was , wes
, wasgoed Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |