elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: vuur

vuur , vier , Vuur.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
vuur , vuur , [zelfstandig naamwoord] , eene turfmaat. In eene aankondiging van eene aanbesteding van turf door Diakenen der Ned. Herv. Gemeente te Groningen, werd bepaald dat de blaauwe turf gerekend werd op 1 vuur = elfbak, Groninger maat. z. Prov. Gron. Courant van 3 oct. 1861. Nº119.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
vuur , vü̂̂r , onzijdig , vuur.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
vuur , vuur , zekere maat voor lange törf, steekturf. Voorheen 9000 stuks, thans van zeer harde turf hoogstens 8640, van lichtere soorten omstreeks 6000 stuks. In de stad Groningen is een vuur = 11 bak, Groninger maat. “Het parochiaal armbestuur der R.-K. gemeente te Groningen is voornemens bij inschrijving aan te besteden: De levering van p.m. vijfentwintig vuren blauwe turf en zestig Groninger bakken harde turf, ieder vuur gerekend op niet minder dan 11 bakken Groninger maat.” (1866). Vgl. dagwark.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
vuur , vuur , voor: ontsteking. In ’t Westerkwartier noemt men het brand, wanneer een beest aan de ontsteking zelve sterft, maar wanneer dit plaats heeft bij overgang tot koudvuur heet het: kolt vuur. Vergelijking: bang veur wezen as veur vuur, bv. om eene kies te laten trekken. Zie ook: vuren.
te vuur, in: de pot gait doch te vuur, zooveel als: het komt er niet op aan of er een eter meer is, er moet toch voor het huisgezin gekookt worden. Vgl. te water gaan, te berde brengen, te zank; Kil. nacht, enz.
vuur - keers, in: veur vuur en keers = uit alle macht, bv. iemand verdedigen, vervolgen, iets verzekeren, ook: arbeiden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
vuur , vuur , vier , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Daarnaast soms nog vier. Zie de wdbb. || Is er vier in ’t pokes (tabakskomfoor)? Een hoekie vier (een stukje vuur). Laast heb ik eens een Vyer gebout, (gelyk men doet) van turf en hout, SCHAAP, Bloemt. (ed. 1724), 87. – Vgl. een zegsw. op paap en uitpissen. – Bij vissers ook als naam van zekere ziekte van aal, in de warme zomermaanden. || Die eel heb ’et vuur. ’Et vuur zit er in. – Vgl. vuren en vurig.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
vuur , veur , vuur.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
vuur , vöör , onzijdig , vuur. Vöören holt: vurenhout
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
vuur , onderveur neme ,   ,   , streng aanpakken; op zijn plaats zetten.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
vuur , vier ,   ,   , vuur; ook vuurtorenlicht, vroeger een vúur: Daer staet ’t fier van Skeveling. Vier an ’t waeter, het licht van de vuur vuurtoren precies aan de kim; dan komt Vier achter ’t waeter. Zie vlaek.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
vuur , te vuur goan , [zelfstandig naamwoord] , te vuur gaan. Pòt gaait tòch te vuur = een eter meer hindert niet.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vuur , vuur , [zelfstandig naamwoord] , 1 n stobbe törf.; 2 turfmaat(Stad), 10 bak. || vuren , (Westerwolde en Pekela)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vuur , vuurtje , [zelfstandig naamwoord] , uitgesproken vuuttje met korte u. 't vuurke (Hogeland en Westerkwartier), 't vuurdien (Stad). ‘t Gong as n lopend vuurtje deur ‘t loug. ‘t Vuurtje aanbuiten = twist stoken.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vuur , vuur , [zelfstandig naamwoord] , (opzettelijke) stoot. Paas mor op, dat kou die gain vuur geft. Zie vuren = steuten. || steuten; vuren , (Hogeland en Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vuur , vuur , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 vuur. Pot gaait te vuur = ‘t komt er niet op aan, of er een eter meer is. Speulen mit vuur. Vuur en vlam spijen. Wat volhollen veur vuur en veur keers (Hogeland) = iets staande houden bij kris en kras. Hai staoit nait veur vuur en veur keers (Westerkwartier) = hij is nergens bang voor. Oetvoaren veur vuur en veur keers, veur vuur en vlam = geweldig uitvaren.- Vuur aanbuiten = aanleggen. Spr. Dij vuur neudeg is, mout ‘t ien aask zuiken (Hogeland, herinnering aan ‘t oud haardvuur) = wie zijn doel bereiken wil, moet zich moeite getroosten. Schertsend, als het eten al te warm is: dat het ‘t VAN ‘t vuur nait kregen. Dij ‘t dichtste bie ‘t vuur zit, dij waarmt zok op beste. Ain ‘t vuur aan de schenen leggen.-Ik heb wel veur haiter vuren stoan. Hai vlogt veur mie deur ‘t vuur -Dat gong as n lopend vuurtje deur ‘t haile dörp. - ‘t Was eulie in ‘t vuur. - Hai zat tussen twij vuren = hij moest kiezen tussen twee grote moeilijkheden. Ook: hij kreeg het van beide kanten zeer moeilijk; dan ook: hai zat tussen twij vuren in aaske, door de gedachte aan: tussen twij stoulen in aaske. Hai het n kòp as vuur. - Waarschuwing: Kinder dij in ‘t vuur reukeln, pizzen ‘s nachts op bèr; Westerkwartier doags met vuur speulen, naachs op bèrre pizzen.; 2 kustlicht. Mien neef kon ale vuren van de Noordzee oet zien kòp.; 3 geestdrift. Hai ruik haildal in vuur.; 4 ontsteking. Der kwam kòld vuur bie.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vuur , vuer , zelfstandig naamwoord, onzijdig , vuern , vuerkn , vuur. Eenn t vuer in de heele goojn, iem. op stang jagen; toew ha’j t vuer in de heele, toen had je de poppen aan ’t dansen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
vuur , vuren , grote hopen turf die moeten nadrogen
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
vuur , vuur , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze je zelle wel zien wat er van over ’t vuur komt, je zult wel zien, wat er van terecht komt.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
vuur , vuur , onzijdig , vuure , vurke , vuur. Vurke sjtaoke: de herrie op gang brengen. Dao is vuur in de taak: hij is erg kwaad (dak – geeft het hoogste punt aan: de woede is tot het uiterste – het schedeldak – gestegen).
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
vuur , vuu:r , open haard als stookgelegenheid in de woonkeuken.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
vuur , veur , vuur.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
vuur , vuur , zelfstandig naamwoord , weerlicht, bliksem (LPW: Mont); ‘Het vuur was niet van de lucht.’ (Mont) Zie ook *vure .
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
vuur , vuur , 0 , 1. vuur Ze deden het vuur in de doofpot (Hol), De kinder waren an het vuur buten, ...vuurtien buten vuurtje stoken (Sle), Hij stookte het vuurtie nog wat op wakkerde het aan, ook fig. (Ktv), Het giet as een lopend vuurtie deur het darp (Wes), Hij kreeg een kop as vuur (Bei), Hij lop niet hard, al hef e het vuur ok in de broek van een traag persoon (Klv), Vuur en rook holden woonstede hebben (wp), (fig.) Zie hebt het vuur in de schörstien de vrouw moet bevallen (Emm), Hij leup zuk het vuur oet de sloffen (Bco), Veur ene deur het vuur gaon (Die), Een het vuur an de hakken leggen aandringen, moeilijk maken (Bal), Die twie, dat is waeter en vuur (Dwi), Aover de pries van een ko kregen ze het mit menaar ien het vuur kregen ze ruzie (Rui), Hij hef het vuurtien an emaakt hij is ermee begonnen (Hgv), Wij hebt wal veur hieter vuren staon (Bei), En doe was het vuur op de hilde was de boot aan, barstte de bom (Sle), ook Iemand het vuur op de hilde beuten in gevaar brengen (dva), Hij gunk veur mij deur het vuur (Bei), Hij lei hum het vuur nao an de schienen (Ruw), Die hef vuur in de boks is een vuurvreter (Sle), Dan kuj het vuur wel onderstrieken ermee ophouden (Ruw), Hie zit tusken tweei vuren in (Eex), Hij stun in vuur en vlam (Erf) 2. open vuur Oze buurman hef het aolde vuur nog met hanghaol en alles (Hijk), Hij zat mit de voeten op de plate in het vuur te kieken (ui) 3. bederf Der zit vuur in de erpels (Dro), ...in de bloembollen (Hgv), Wij hebt vuur in de rogge (Hoh), In nei holt hej soms al vuur; dan zit er broene kielen in (Dwi), Het vuur in de arm bloedvergiftiging (ti) 4. ziekte Die keuen, die hebt vuur (Zdw), Een koe of kalf kan vuur hebben; die mag ie niet ankommen. Het zit om de oren (Klv) *Woor rook is, is vuur (Bco); Wel mit vuur speult, verbraandt zien gat (Bov); Wie het dichtst bij het vuur zit, warmt zuk het best (Pdh); Gekheid is gekheid, maor vuur in de boks is ernst (Man); Vuur, vuur, vuur / Wat binnen die jonges duur / Zitten in de houk van de heerd / En binnen gien piep vol tebak meer weerd uitdagende tekst tegen jongens bij een meisjesvisite of spinvisite (Row), Het antwoord van de jongens was Snor (3x), wat binnen die wichter dor (Nor)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
vuur , vuur , vuur. ge meut nie mi vuur speulen, je mag niet met vuur spelen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
vuur , vuur , vuur. IJ ef ’t van ’t vuur niet ekregen (wordt gezegd wanneer iemand bloost van schaamte of spanning)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
vuur , vier , zelfstandig naamwoord , vuur, * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
vuur , vuur , vuur , Wa hit’tie toch wir vuur in z’n broek. Wat heeft hij toch weer vuur in zijn broek. Wat heeft hij toch weer een haast.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
vuur , vuur , zelfstandig naamwoord , et 1. vuur 2. plaats waar, installatie waarin enz. vuur brandt 3. het afschieten van/het schieten met vuurwapens 4. toestand van groot enthousiasme, bijv. Hi’j zee et vol vuur
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
vuur , vier , zelfstandig naamwoord , viere , viertie , [veroud] vuur Iemand het vier uit z’n ôôge slaon Het vier gaot ter nooit uit Energiek persoon ’t Hemelvier was nie van de lucht Het hemelvuur was niet van de lucht In de drôôghuisies wier het vlas bove ’t vier gedrôôgd In de drooghuisjes werd het vlas boven het vuur gedroogd; ’t Is taer pik en vier Er is altijd ruzie daar; Hij lôôpet vier uit z’n sloffe Hij is erg ijverig/gedreven; Z’n vier is nooit uit Hij is niet moe te krijgen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
vuur , vuur , zelfstandig naamwoord, onzijdig , - , - , paardenziekte , (bep. paardenziekte) vuur
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
vuur , vuur , zelfstandig naamwoord, onzijdig , vuure/vuurder , vörke , vuur , VB: De môs ién de bos noets vuur mäoke. Zw: vuur ién 't däok: ruzie, heibel. Zw: (schutterijterm) Laank vuur: gezegd indien het in de loop aanwezige kruit niet ontploft maar een steekvlam veroorzaakt. (fr. Faire long feu: branden zonder te ontploffen); haard (open haard) yngels vuur (vero.); vuurder vuren (tussen twee vuren zitten) tössje twie vuurder zitte
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
vuur , vuurke , vuurtje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
vuur , vuur , het open vuur, dat vroeger ter verwarming diende en waarop gekookt werd.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
vuur , veur , onzijdig , veure , veurke , vuur , Ze zeen veurke aan ’t stoeake. Hae haet ’t veurke aangestoeake en waas toen weg: hij stookt de zaak op en maakt dan dat hij weg is.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
vuur , veûr , veur , zelfstandig naamwoord , veure , veurke , 1. vuur 2. zwarte spikkels in stof als gevolg van vochtinwerking zie ook waer
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
vuur , veur , zelfstandig naamwoord, onzijdig , veure , veurke , kachel, vuur
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
vuur , vuur , vuurke , zelfstandig naamwoord , de u in het verkleinwoord is kort; vuur; Cees Robben – In m’n kaomer braand ’n vuurke... (19700220); WBD open haard (plaats onder de schouw waar het haardvuur brandt); WBD vuurèèzer - brandijzer (voorwerp waarin of waarop het vuur brandt); WBD vuurkeetel - idem; Dirk Boutkan (1996) - (blz. 4) vü:r, vüre, waar vurke; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - vuur (blz. 30)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
vuur , veur , veure , vurke , vuur
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal