elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: vrij

vrij , vrîj , bijvoeglijk naamwoord , vrij.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
vrij , vrei , zonder schulden; hij het de ploats vrei = zijne boerderij is niet met hypotheek of andere schulden bezwaard. ’t land is van ’t joar vrei = de huurjoaren bin om = dit is het laatste der huurjaren. ’t is t’r nijt vrei van = het heeft er iets van, bv. antwoord op: bist sloaperg? regent’? is ’t eten anbrand?; vrei (vrij) = zonder dienst; hij is vrei = hij heeft geenen dienst, ook: ontslagen uit zijnen dienst; boer het hōm vrei loaten = hij heeft hem zijn afscheid gegeven; de boden bin vrei = de dijnstboden hebben vreiweek, = de dijnstboden bin out dijnst; zie: vreiweek.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
vrij , vrei , (= vrij), voor: vrijplaats bij de kinderspelen. Zie: hōnk.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
vrij , vrij , bijvoeglijk naamwoord , Zie de wdbb. – Zegsw. Zo vrij als gouden knopen, schertsende versterking van vrij. || De ruiten vrouw is zo vrij as gouwe knopen. – Vgl. botvrij.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
vrij  , vrej , (lang uitspreken) , vrij.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
vrij , vriej , vrij. Vriejhäid-bliehäid.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
vrij , vrij ,   ,   , vrij van werk. De vrije torn, torrǝn, de vrije beurt. Vooral zelfst. de vrije: Gijs hâad de vrije. Waer is-te vrije?, bij wie is de vrije beurt? (Zoo kon de vrije weer de persoon die vrij is, gaan beteekenen). Vrij geld, netto.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
vrij , vrai , [bijvoeglijk naamwoord] , vrij. Verbogen vorm vrije: vrije doagen. , (Stad)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vrij , vrij , [zelfstandig naamwoord] , 1 vrijplaats bij ‘t spel. Hier is vrij.; 2 vakantie. Wie hebben nog gain vrij had.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vrij , vrij bakken en moalen , een der heerlijke rechten van de Ommelander börgen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vrij , vrij , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 vrij. As ik mit fiets noa Stad goa, bin ik mien vrij man = ben ik nergens aan gebonden. ‘t Is hier n vrij laand: magst vrij zeggen wast wilt.; 2 vrijmoedig. Stadskinder bin zo vrij as kòien. Hai is slim vrij in ‘t zeggen.; 3 openbaar. n Vrije verhuren verkoop. Op ‘t vrij maart.; 4 tamelijk.; 5 vrij geld = schoon geld, zuiver verdiend geld zonder onkosten; 6 met vakantie, zonder dienst. Noa Òl Maai bin boden vrij, din hebben ze heur vrijweek.; 7 zonder schuld. Hai het zien spultje vrij.; 8 zonder beklemming. De haalfschaaid van onze ploats is vrij.; 9 vrij van huur. Dat laand komt van ‘t joar vrij = de huurjoaren binnen om.; 10 ‘t is ter nait vrij van, een zachte bevestiging. Bist sloaperg? - ‘t Is ter nait vrij van.; 11 n vrije stòf = een tekst uit de bijbel voor de preek, in tegenstelling met een hoofdstuk uit de Heidelbergse Cathechismus. Doomnee het vanmiddag n vrije stof: ‘t het van mörn nachtmoal west.; 12 de vrije kunst = de swaarde kunst, het heksen. Hai kon wat van de vrije kunst.; 13 zonder betaling. Ie maggen ‘t vrij zain.; 14 nog niet verloofd. ‘t Is nòg n vrij wicht; 15 niet zwanger. Elske was al n joar of wat vrij bleven (Rogaar).; 16 n vrij ber = een logeerbed. n Vrije koamer. || vrijkrek; vrijwat
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vrij , vrij roaken , vrij raken.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vrij , vrij en aigen , zonder beklemming en zonder hypotheek. || vrij
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vrij , vriej , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1 vrij, 2 ongegeneerd
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
vrij , vraai , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Vrij. Zegswijze vraai loupe, 1. niet zwanger raken. 2. niet besmet worden of ziek raken. – Ientje vraai houwe, voor iemand de verteringen betalen. – Erges vraai (van) kenne, 1. iets niet hoeven doen. | Je kenne wel vraai ramelappe(n). 2. ergens buiten kunnen. | Je hewwe nou wel ’n auto, maar je kenne d’r best vraai van.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
vrij , vrie , vrieër, vrietste , vrij; vrijmoedig.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
vrij , vrij , vrai, vraai , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook vrai, vraai (Kop van Drenthe) = 1. vrij Zie is toch vrij um te doun en te laoten wat zij wil (Bov), Kinder wadden oetgelaoten, omdat ze vraai wadden vrij van school (Eev), En ik hebbe een vrije stèe middel in de karke (ui), Het volk lop wat vrij heeft geen werk (dva), Hie har 90 gulden vrij geld zuivere winst (Bal), Dat bint nog vrije jonges geen verkering (Gas), Die meid is weer vrij verkering is uit (Eri), Za’k oe dat ei ofpellen, dan bin ie der vrij van hoef jij het niet te doen (Koe) 2. tamelijk Het laand is op het ogenblik vrai priezig (Pei), Wij denkt vrij geliek (Sle) 3. niet verlegen, vrijmoedig Wat is dat een vrij kind (Oos) 4. gerust Laot hum mor vrij kommen (Sle) 5. uitroep om aan te geven dat men niet getikt mocht worden (Zuidwest-Drenthe, zuid) 6. (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied), in vrij hoesien een huis, waar de ouders afwezig zijn en de jeugd elkaar ontmoet. Ook aan elkaar geschreven As ze daor een vrij huusien hebt, is het er altied een keet (Bro), Op het vrijhuusien waren de jongemaais an het ginnegappen (Hav), z. ook bij hoes, krediet, vrijof
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
vrij , vri’j , vrij
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
vrij , vriej , 1. vrij. 2. zonder aarzeling. Gleuf mâr vriej, dat hie der al spiet van hef!
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
vrij , vrèèj , vrij , Zó vrèèj és 'n veugeltje in de lócht, vrèèjer kan al hóst nie hè, wa wul'de nog miir? Zo vrij als een vogeltje in de lucht, vrijer kan al bijna niet hè, wat wil je nog meer?
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
vrij , vri’j , bijvoeglijk naamwoord , 1. vrij, zonder belemmeringen, in vrijheid enz. 2. onafhankelijk 3. zonder gebonden te zijn door verkering, verloving of huwelijk 4. onbezwaard, zonder leningen e.d. 5. in vri’j van zonder (het betreffende), bijv. Hi’j is d’r niet hielemaole vri’j van heeft die aandoening in lichte mate, ook gezegd van een negatieve karaktereigenschap 6. waarover beschikt kan worden, niet in gebruik, bijv. Hebben ze nog een kaemer vri’j? 7. niet behoevende te werken of naar school te gaan, bijv. een vri’je dag hebben 8. in d’r vri’j van wezen/blieven enz.: van het genoemde vrij blijven/zijn enz. 9. niet gebonden aan dienstverbanden, voorschriften, heersende opvattingen enz. 10. zich ongedwongen gedragend, vaak: enigszins vrijpostig
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
vrij , vri’j , bijwoord , vrij, nogal, bijv. Dat is vri’j makkelik. vri’j wat nogal wat: D’r zit vri’j wat drift in de locht de wolken drijven snel
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
vrij , vrié , bijvoeglijk naamwoord , vryjer, 't vryste , vrij , (attr. m. vryje, vr. vry, o. vrié, mv. vry, pred. vrié) VB: Vanaof dis noon dry oor pês uüvermuerge been ich vrié.; vrijpostig (zie 'vrij') VB: 't Keend kömp waol vuur z'n mejning oét meh 't ês mich toch get te vrié.; vrie kordaat vrie VB: Dat ês 'n vrie dy, dy hèt al vëul mêtgemak; vrie ruw (oppervlak) vrie VB: Ich heb vrie han krège van de bys.; vrie han ruwe (ruwe handen) vrie han.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
vrij , vri’j , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. vrij; 2. vrijpostig.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
vrij , vrie , (vrie~) , vriejer, vriest , 1. vrij 2. vrijmoedig
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
vrij , vriê , vrie , bijvoeglijk naamwoord , vrieje , vrij
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
vrij , vriej , zelfstandig naamwoord , vrieje , vrieke , 1. wasplaats, bijkeuken 2. ruimte tussen woongedeelte en stal
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
vrij , vrieë , vreej, vrî-j , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , vri-jje; vri-jjer, vri-jst(e) , tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); derde vorm Nederweerts, Ospels; vrij
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
vrij , vree~j , vrij
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal