elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: vriend

vriend , vrind , Vriend.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
vriend , vrundt , [zelfstandig naamwoord] , vriend; bloed- of aanverwant. O.iv.48. H.iii.5,9. Got. frionds. ONo/IJsl. freondi. Angels. freónd, frend. Zwe. frände. De. frende. Hd. Freund. Vrundholdend, de betrekking met vrienden of verwanten gaarne levend houdende.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
vriend , vrennen , vrenden , vrienden; (in ʼt algemeen, Gron. vrunden, vrunnen); de vrennen = de genoodigden.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
vriend , vrund , familie; hij is vrunden van Woltertun = bevriend met, familie van enz.; ook Gron.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
vriend , vreñd , mannelijk , vrénde , vriend.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
vriend , vrieend , mannelijk , vrende , vriend.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
vriend , vrund , vriend, vrind; ook: iemand die ons bevriend is; hij ’s vrund tou mie, (ook Drentsch) = ik ben er mede bevriend, ’t is nog een weinig familie; vrund van vrunds wege zijn = door huwelijk met elkaar in familiebetrekking staan. (Eveneens zegt men: kennis van kenniswegen.) Hooft vrund, Kil. vrund, vriend, Oostfriesch fründ, Westfaalsch frönd, frund, frend, Hoogduitsch Freund, Oud-Friesch friond, friund, Friesch frjuen, frjuene, Saterlandsch frjund, Nederduitsch fründ, Oud-Saksisch friund, Angel-Saksisch freond, Engelsch friend, Oud-Noorsch fraendi, Zweedsch, Deensch fraende, Oud-Hoogduitsch friunt, friont, fruint, Middel-Hoogduitsch vriunt, vriwent, Middelduitsch vrunt, vrünt, Gothisch frijonds, tegenwoordig deelwoord van: frijon, ons: vrijen, minnekoozen, zelfstandig gebruikt; vrunde (Westerwolde) = vrienden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
vriend , vriend , vrund , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Daarnaast vrind en vrund. Zie de wdbb. – Soms ook nog in de zin van bloedverwant, b.v. te Assendelft in de uitdr. de vrienden halen, de verder af wonende familie waarschuwen, als iemand op het uiterste ligt. – Vroeger was deze bet. zeer gebruikelijk; ook de samenst. bloedvriend komt voor. || Ten overstaen van de naeste Vrienden, den Wees-kinderen van des overledens zijde bestaende (ordonnantie weeskamer te Wormer, 17de e.), LAMS 604. Soo sullen in sulcken gevallen d’oudtste ende naeste Vrienden van ’s Vaders en Moeders zijde de nagelaten kinderen ter Weeskamere brengen (idem), ald., 606. Als yemant, ’t sy Bloet-vrient of Vreemde, by Weesmeesteren tot Vooghdye van eenige Weeskinderen wert gekoren (idem), ald. 621 (zie ook 43, 499, 688, 715 e.e.). – Bij begrafenissen worden de naaste bekenden uitgenodigd om “als vriend aan de binnenhaard” te komen, d.w.z. na afloop der plechtigheid aan het sterfhuis te komen. – In de middeleeuwen en later, tot in de algemene taal zeer gewoon. Vgl., behalve de in Tijdschr. 11, 293 aangehaalde bewijsplaatsen voor het Mnl., b.v. Invent. v. h. Archief van Campen 3, 196, no. 2428 (a° 1573); BREDERO, Moortje VS. 327 (vgl. ook 313) en Wdb. op Bredero 470; Landregt v. Overysel 92 (a° 1630); V. VLOTEN, Kluchtsp.2, 2, 238 (a° 1641) en 3, 154 (a° 1691); BRANDT, Leven v. Vondel 36; Gids 1893, IV, 28 (kinderrijm uit de 18de eeuw); alsmede bloedvriend bij EEKHOF, Beschrijving v. Leeuwarden 1, 385 (a° 1534) en V. VLOTEN, Kluchtsp.2, 243 (a° 1659). De vorm vrund komt natuurlijk ook in afleidingen en samenst. voor (vrundelik, vrundschap (b.v. SOETEBOOM, S. Arc. 367) enz. – Vgl. vriendemaal.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
vriend , vrend , hoort men nog soms voor vrind. Afl.: Vrendelik.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
vriend  , vrind , vriend.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
vriend , vreand , mannelijk , vreande , vriend, bloedverwant. Daor zin ik nog vreande tou: dat is nog familie van mij.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
vriend , vrund , [zelfstandig naamwoord] , 1 vriend of vriendin. Gòie vrunnen blieven. Òl vrunnen in Grunnegerlaand, titel van ‘t eerste bundeltje van H.O. Gòie vrunnen blieven kander oet de buuts = lenen niet van elkaar. Ain te vrund, te vrunde hòllen. As ie aaltied tougeven, kìnje de Duvel wel te vrund hòllen. Beter de Duvel te vrund as te vijand = een lastige vent moet je te vriend houden. Vrunnen in de nood, Honderd op n lood. Men mout leven as vrunnen, moar reken as vijannen = als men goede vrienden wil blijven, moet men effen rekeningen maken.; 2 verwant, verouderend. Hai is vrund tou mie. Vrund van vrundswege(n) = femilie van femiliewege. Zai is sip vrund tou mie = na verwant.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vriend , vreane , vreane wean met, verwant zijn aan
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
vriend , vrind , vrund , zelfstandig naamwoord , Variant van vriend. Meervoud vrinde, in de zegswijze vrinde hewwe, niet tegen kittelen kunnen (verouderd).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
vriend , vrunjt , mannelijk , vrunj , vrunjtje , vriend. Wae gout vrunjt is mit der duuvel, kump gemaekelik in de hël: een goede kruiwagen is zeker zoveel waard als een goed verstand of kennis. Vrunjt: aanspreektitel voor een onbekende, zie ook: vrunjtsjap.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
vriend , vrund , vrönd, vrend, vrind, vriend , 0 , (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord). Ook vrönd (Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe), vrend (Zuidwest-Drenthe, wm), vrind, vriend (Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied), vriend (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe) = vriend Dien vrund komt er ook an (Vtm), Ze bint dikke vrenden, ...vrienden (Bro), Ie meut ze maor wat te vrende holden (Die), Daor biw altied nog vrende mit (Zdw), Hij is vrunden met Woltertien bevriend met, familie van (wm), Dan wordt het an de vrenden an ezegd (vn), z. ook het meer gebr. kammeraod
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
vriend , vrend , vrind , (Gunninks woordenlijst van 1908) vriend. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: vrind (Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
vriend , vrind , vriend.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
vriend , vrund , vrend, vrind , zelfstandig naamwoord , de 1. vriend, kameraad, makker 2. geliefde, partner
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
vriend , vreund , zelfstandig naamwoord, mannelijk , vrön , vrönsje , vriend , VB: Dat ês al 'nne vreund van mich vanaf de sjaolbénk.; vriend vreund
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
vriend , vriend , vrend, vrend-, vriend-, vrind , zelfstandig naamwoord , vriend.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
vriend , vrinden , familieleden, bloedverwanten (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
vriend , vrindj , vrundj , mannelijk , vrinj, vrunj , vrindje , vriend, zie ook vrundj
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
vriend , vrinjdj , zelfstandig naamwoord , vrinj , vrinjtje , vriend
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
vriend , vreend , vrûndj, vrînd, vrîndj , zelfstandig naamwoord, mannelijk , vreende/vrundj/vrûndje/vrînde/vrindje , vrindje/vrundje , derde vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); vierde vorm Nederweerts; vriend
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
vriend , vriend , zelfstandig naamwoord , vriend; Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - de genoddigde gaaste, vrenden en noabure; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - allemans vriend is allemans gèk (D’l6) - wie voor iedereen goed is, ziet zijn goedheid al gauw misbruikt; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - meej vrienden ist nèt as meej zwòlme: ge ziet ze allêenig meej schoon weer (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970) - uiting van een gedesillusioneerd mens; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VRIND znw.m. - vriend
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
vriend , vrind , vrinde , vriend
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal