Woord: voos
voos , [stomp] , voos , zelfstandig naamwoord
, stomp. , Ik krijg voosche tanden. Van appelen te eten zijn de tanden – geworden. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
voos , voos
, sponsachtig. , Die turf is - . Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
voos , [stem] , voos
, stem. , Gij hebt een goede voos. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
voos , foos
, Voos. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
voos , foos
, Voos. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
voos , foës , voeës
, voos. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
voos , foës
, voos, benauwd, drukkend ’t Is mar foës wéér Het is maar benauwd weer. [Ove] Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
voos , foës
, zacht, verfreunseld: enne foëzen appel; drukkend waer. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
voos , voos , vozig, vozerig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Ook vozig (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid), vozerig (Zuidwest-Drenthe, zuid) = voos, schrompelig, sponsachtig As die knollen aold wordt, dan wordt ze zo vozig (Sle), ...voos (Scho), Die appel zal wel voos wezen, het bint almaol rimpels (Flu), De knollen bint niet lekker, zij bint vozerig (Hol), z. ook vuunzerig Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
voos , voors , vôôs , bijvoeglijk naamwoord
, 1. voos, sponzig 2. opgeblazen Ook vôôs; 1. voos (bijv. radijs) 2. slecht uiterlijk (mensen) Het was een grôôte, opgeblaeze, bolle en vôôze vent Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
voos , vwôôs
, voos, gevoelloos. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
voos , voos
, loom, vadsig (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
voos , voos , bijvoeglijk naamwoord
, benauwd (Land van Cuijk); voos; gevoelloos (West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
voos , [zonder sap] , voeas
, voeazer, voeast , voos, zonder sap , Voeas redieskes. Voeas reube. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
voos , voeës , bijvoeglijk naamwoord
, voos Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
voos , vôos , bijvoeglijk naamwoord
, voos, droog; WBD III.2.3:34 'voos' = stroef (van tanden); WBD III.2.3.159 'voos' = rot (fruit); ook 'murt’, ‘verrimpeld’; WBD III.4.4:33 'voos weer' = lauw weer, ook ‘zoel, zacht’; WNT VOOS – veel betekenissen; zie aldaar Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
voos , foeës
, voos Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |