Woord: vlier
vlier , vlieerte , vleerte , vrouwelijk
, sambucus nigra. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
vlier , fledder
, vlier, Sambucus nigra; v. Hall Neerl. Plantensch. p.103; fledderbōs = fledderboom = vlierstruik, vlierboom; fleddernholt = hout van den vlierboom; fledderthee = aftreksel van de gedroogde vlierbloem; fledderblösem = vlierbloem; fleddernheeg = vlierhaag; fledderbeien = vlierbessen; fledderstroop, fleddersop = vlierstroop. Kil. vlier, Sax. flederboom; Oostfriesch fledder, fledderbôm, fleddertê, fleddernholt; Hoogduitsch Flieder, Hollunder, enz.; Angel-Saksisch flaethro = vlierboom; Mecklenburgsch fleirebusch = vlierstruik. (v. Dale: vledder = de gewone vlier; de samenstellingen ontbreken.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
vlier , fleddern , [bijvoeglijk naamwoord]
, van vlier. n Fleddern heeg, fleddernhòlt. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vlier , fledder , [zelfstandig naamwoord]
, vlier. Wilde fledder (Westerwolde) = de witte spirea. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vlier , wilde fledder , [zelfstandig naamwoord]
, spirea. , (Westerwolde) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vlier , fledder
, vlierstruiken Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
vlier , vlaar , zelfstandig naamwoord
, Variant van vlier(boom). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
vlier , vleer , vlèer, vledder , 0
, (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), Ook vlèer (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe), vledder (Veenkoloniën, Kop van Drenthe) = vlier, Sambucus As de vleer bluit, meuj gien klokke mit eier zetten, want dan koomt ze niet uut (Hol), As de vleer bluide, zat de heks in de karnton wilde het niet boteren (Zwin), Van het holt van de vlèer make wij wel ies een balderbusse (Bro), In dei vledder zit een grote pit (Eel), Wilde vleer Vibirnum opulus (Ruw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
vlier , flier
, vlierstruik. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
vlier , vlier
, (Gunninks woordenlijst van 1908) aftreksel van vlier Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
vlier , vleer , vlier , zelfstandig naamwoord
, de 1. vlier 2. vlierhout Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
vlier , flier
, vlierbessenstruik. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
vlier , fleer , mannelijk
, flere , vlierbessenstruik Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
vlier , fleerkes
, (meervoud) muurbloemen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
vlier , flaer
, flaere , vlierbes Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |