Woord: vlieger
vlieger , vlieeger , mannelijk
, zie wèjer. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
vlieger , vlijgert
, zie: vlijgen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
vlieger , vleegerd , vlieegerd
, Vlieger. De vl(i)eegerd opstèken, d.i. oplaten. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
vlieger , vlaigerd , vlaiger , [zelfstandig naamwoord]
, meisje dat veel en graag langs de straat loopt of uitgaat. || vlaigen Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
Vlieger , Vlaigers , [zelfstandig naamwoord]
, scheldnaam voor de Stedumers. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vlieger , vliêger
, driehoekige spade met punten om heiplaggen te steken. [Ove] Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
vlieger , vleigert , mannelijk
, vleigesj , vleigerke , prik- of werptol. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
vlieger , vliegger
, licht gestel, met papier bespannen, dat aan een touw in de lucht opgelaten wordt. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
vlieger , vlieger , vliegerd , 0
, vliegers , Ook vliegerd Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
vlieger , vlieger
, schop, om heiplaggen mee te steken. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
vlieger , vlîêgerd
, (Kampereiland, Kamperveen) vlieger Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
vlieger , vliegers
, vliegdennen , Hiil aauw vliegers in de Nitterselse haoj zén dur de muljeujmanne umgezaogd. Heel oude vliegdennen in de Neterselse heide zijn door de milieumensen omgezaagd. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
vlieger , vlieger , vliegerd , zelfstandig naamwoord
, de 1. iemand die veel weg is, vaak de hort op is 2. bep. speelgoed: vlieger, draak 3. kunstzwerm gevormd door een lege kast te zetten op de plaats van een bevolkte kast en de koningin daaruit in de lege kast te plaatsen; de haalbijen komen daar nu ook, terwijl het oude volk voldoende eitjes en larven heeft om weer een volledig volk te worden Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
vlieger , vliejger
, vlieger Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
vlieger , [vliegmachine met vaste vleugels] , vleger , mannelijk
, vlegers , vlegerke , 1. vlieger 2. vliegtuig , Ziene zelfgemaakdje vleger oplaote op D’n Drees. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
vlieger , vleger , zelfstandig naamwoord
, vlegers , vlegerke , 1. vliegtuig ook vleegtuûg 2. vlieger ook winjdjvogel Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
vlieger , vleger , vlegert , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, vleger(t)s , vlegerke , vlieger, vliegtuig Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
vlieger , vlaeger
, vlieger Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |