Woord: verdedigen
verdedigen , verdegenen , [werkwoord]
, verdedigen. H.ii.32,80. Rengers v.t. P. a.w.ii.bl.222. Fri. fordegenje. In het vroegere Ndl. Deghen, degen, een dapper man, krijgsman. Ook reeds in dien zin in Zwe. THORNegen, en ontelbare malen in Die Nibelungen, b.v. “Giselher dem degene gab’ich diu tohter min.” “Nu ne welle got von himele”, sprach Günther der degen.” enz. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
verdedigen , verdeidige
, verdedigen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
verdedigen , verdedegen , [werkwoord]
, verdedigen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
verdedigen , verdedigen , zwak werkwoord, overgankelijk
, verdedigen Zien aolden waren gien besten, man hij verdedigt ze altied (Bov), Hie wet zich gooud te verdedigen (And) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
verdedigen , verdedigen
, verdedigen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
verdedigen , verdeidige
, verdeidigde – verdeidig , verdedigen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |