elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: veer

veer , veere , vrouwelijk , veeren , veer.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
veer , vère , veer , vrouwelijk, onzijdig , veer, overvaart.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
veer , veeren , spichtige heesters, bv.: iepern, eldern veeren, zooals die voor ’t maken van afscheidingen gebruikt worden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
veer , veer , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , zie een zegsw. op blazen en vgl. uileverig.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
veer , veer , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Buigzame, dunne houten lat of platte metalen strook, dienende om iets vast te klemmen enz. Zie de wdbb. || De veren van de koornharp in een pelmolen. – Als houtverbinding, b.v. in planken vloeren. Een klein blokje hout, dat gelegd wordt in een daartoe dwars over de stuiknaad der vloerdelen gemaakte gleuf, om het verschuiven der planken te voorkomen. Ook elders bekend. – Vgl. ook windveer.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
veer , veer , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Overzet. Zie de wdbb. Vgl. Wormerveer, alsmede de geslachtsnaam Van ’t Veer te Assendelft, afkomstig van het veer van Buitenhuizen op Spaarndam. – Vgl Moltjesveer.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
veer , veer , zie gest *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
veer , veeren , spichtige heesters, bvb. iepern, elzen veeren, zooals die voor afscheiding dienen; bij v. Dale: veer = gezaagd hout.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
veer  , vaer , (lang uitspreken) , veerpont.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
veer  , vaere , veeren van kippen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
veer , viääre , vrouwelijk , veer
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
veer , veer ,   ,   , Het veer eens overkijke, de situatie in den omtrek. In B. 1790 en ook thans nog.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
veer , veer , vere , [zelfstandig naamwoord] , 1 vogelveer. Zo licht as n veer. Hai kin gain veer van de mond poesten = hij is machteloos. Vogels van ain veer = volk van dezelfde soort. Ze hebben gain veer in ‘t nust hòllen = hun hele boeltje is voor schuld verkocht. Bie aal zien nuzzeln verlust e zien veren = doordat hij gedurig weer wat anders beproeft, verliest hij zijn geld. Hai kin op zien aigen veren drieven, (swemmen) = hij kan zich zelf redden. Ain in zien eren en veren loaten; zie (h)eren. Plok es veren van n kikker! Zie kikker. Hai mos n veer loaten = hij kwam er niet zonder kleerscheuren af. (Van de hanegevechten.) Hai pronkt mit n aandermans veren.; 2 spiraalveer. n Woagen op veren. ‘t Was net, òf e op veren laip = hij gevoelde zich overgelukkig. Ain n veer in de boksem steken = iem. prijzen, zodat hij zich groot voelt.; 3 vedervormig bebladerde tak. Iepen veren.; 4 verhoging op de kant van een plank, die past in de sponnen van de plank er naast. || eren; heren; kikker
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
veer , veer , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 veer. Vrouger was der bie Oterdom n veer op De Knòk in Oost-Fraisland.; 2 de dienst van een beurtschip. || 't Veerhoes
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
veer , vear , zelfstandig naamwoord, onzijdig , vear , overzetveer
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
veer , veare , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , vearn , vearkn , veer. Nen stork is zinne vearn net zoo good nuedeg as nen netlkùnnek, een grote heeft grote middelen even nodig als een kleine de kleine; t is ééne veare, ze zijn elkaar verwant, van ’t zelfde slag; eenn an de vearn komm, iem. te na k
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
veer , véêr , onzijdig , het veer de overzetplaats over een rivier ’t véêr De Maas
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
veer , veer , zelfstandig naamwoord , Veer (van een vogel), in de zegswijze hai het gien veer van z’n gat te bleizen. hij is straatarm. – Gien veer van z’n neus bleize kenne, zeer zwak zijn. – Ientje ’n veer in z’n gat (kont) steke, iemand ophemelen. Meervoud vere in de zegswijze z’n vere hange leite, 1. er slecht, ziekelijk uitzien. 2. de moed opgeven. – Op de nuwe vere weze, hersteld zijn na een ziekte of bevalling, – ’t Benne veugeltjes van ien vere, ze zijn van hetzelfde soort. – As de jonge vere d’rwat ofvliege, als ze wat ouder worden.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
veer , vaer , onzijdig , vaere , veer, veerpont.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
veer , vaer , vrouwelijk , vaere , vaerke , veer. Eemen ’n vaer oetriete: iemand kortwieken. Vaere seiere de voogel: kleren maken de man. Van ’ne kwakkert kénste gein vaere plökke: waar niets is, verliest de koning zijn recht.; vaer het bladvormige vet in de buik, zijden en nie
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
veer , veer , pontveer.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
veer , vere , veer.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
veer , veer , vèer, vere , 0 , veren , Ook vèer (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe), vere (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = 1. veer van gevogelte, vaak fig. IJ kunt hum met gien veer an de boks kommen of hie wordt hellig (Sle), Er kan hum gien vère veur het gat langs weien of hij hef het veur de krenten hij is zwak en sukkelachtig (Pes), ...of hij is al zo gek as een spinne (Dwij), ook Hie hoeft mar een vère dwars veur het gat hebben zitten, of ie piekert er aover bij de geringste aanleiding of tegenslag (Ruw), Ik heb niks vangen as een poetaol met veren niets gevangen (And), Wij mut allemaole een vère laoten er op achteruitgaan (Eli), Hij is zo licht as een veertien (Pdh), Zij zit vandage wat mit de kop in de vèren, ie mut heur maor wat opmontern is verdrietig of terneergeslagen (Hgv),Ie moet de veren niet zo laoten hangen in de put zitten (Hijk), Hij hef gien vere meer in het nust, hij hef alles verpronkt (Ros), Ze blaozen hom gien veer van het gat bij hem is niets te halen (Row), Die hangt de grote Jan uut; wiend en gien veren (Pes), Hie kun zwemmen as een baksteen en duken as een veer (Rol) 2. (mv.) bed Hij was vro uut de vèren vroeg op (Rui), We gaot under de veren (Odo) 3. veer van metaal etc. Onder een koetse mut goeie veren zitten (Bro), De vèer van de klok is stukkend (Wes) 4. versiering in veervorm bij een zilveren oorijzer (Zuidoost-Drents zandgebied) 5. versiering op een klok (Kop van Drenthe) Boven op de klok staon drei veren (Row), z. ook bij pop 6. messing aan planken Bij planken hej een veer en een groef (Wed)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
veer , veer , (Midden-Drenthe), in Ik had het gauw met heur in het veer, en doe had ik de aordigheid er of had onenigheid, ruzie (And), Ze kwammen lillijk met mekaor in ’t veer (Rol)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
veer , vèer , (Zuidwest-Drenthe, zuid), in Zie waren an het scheuvellopen ien het vèer, ...een laank vèer gezegd van een lange rij schaatsers, die met de ene hand op de rug en de andere in die van de voorman gehaakt in een rij schaatsen (Rui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
veer , veer , 1) (vogel)veer. mv. virre; 2) ’t Nisserois veer. In Nistelrode overstroomde een beek regelmatig de doorgaande weg naar Heesch. Uit balorigheid riep men (vooral buitendorpers) dan wel eens om een veerpont.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
veer , veer , (het) veer
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
veer , vere , 1. veer van een vogel; 2. drukveer
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
veer , veer , veer, pont.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
veer , vere , veertien , 1. veer (vogel). Nao die ârfenisse kan hie weer ’n vere van de bek blaozn. 2. veer van een auto.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
veer , vèère , veren , De vèère van munne waoge zén wa te slap, ik kan nie zó hiil zwaor mér laoje. De veren van mijn auto zijn wat te slap, ik kan niet zo heel veel meer laden.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
veer , veer , ver, vere, veren , bijvoeglijk naamwoord , 1. met een zekere afstand 2. verwijderd, afgelegen 3. van, met een grote afstand 4. flink opgeschoten, op een gevorderd punt 5. op grote afstand in de tijd, bijv. in Dat was veer veur mien tied lang voordat ik geboren was 6. in hoge mate, in verb. als Daor vuul ik me veer boven verheven dat is beneden mijn waardigheid, dat type kritiek enz. is me te min
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
veer , veer , zelfstandig naamwoord , de; overzet, plaats waar men een rivier, kanaal kan worden overgezet
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
veer , vere , zelfstandig naamwoord , de 1. vogelveer 2. veer: bekende spiraalvormig draad 3. wagenveer
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
veer , veer , zelfstandig naamwoord, onzijdig , veere , - , veer , veerpont VB: Bié Èisde kêns mêt e veer de Maos uüversjtëke nao Belsj.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
veer , vèr , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , vère , vèrke , veer , (van vogel) vèr Zw: 'n vèr môtte laote Zw: 'nne 'n vèr ién z'n vot sjtëke: vleien.; vet (bep.vet bij varkens) vèr VB: De vèr ês 't vêt dat bié de véreke tiënge de rubbe aon zit. VB: Trêk mich de vèr mer al vas droét, daan kên v'r dy sjmeelte.; veer veer VB: 'n Groete roej veer oonder de wérk, dat sjtèit dich sjoen!
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
veer , vere , veer , zelfstandig naamwoord , 1. veer van een vogel; 2. draad van veerkrachtig metaal.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
veer , virre , virke , 1. veren; 2. vetveren van een varken , Kiepevél is gevaârlek, umdè ge d’r virre van kant kreijge. Kippenvel is gevaarlijk, omdat je er veren van kunt krijgen. , Ás uurste wiere de virre van ’t geslachte vèèrke gebrôje. Als eerste werden de vetveren van het geslachte varken gebraden.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
veer , vaer , vrouwelijk , vaere , vaerke , 1. veer, pluim 2. trekveer, springveer, spiraal 3. de vetwand die in de buikholte van een varken zit , Dae moogs se waal ein vaer inne vot staeke vuuer wat d’r haet gepresteerdj. Eine vogel kèntj m’n aan zien vaere: onderscheid ziet men vlug. Ein vaer mótte laote. Ein vaer oppen hood höbbe. Emes achter zien vaere zitte. Hae kan nog gein vaer van zien luppe blaoze: hij is tot niks in staat. Van ein kaal hoon kóns se gein vaere plökke. : hij is tot niks in staat. Van ein kaal hoon kóns se gein vaere plökke.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
veer , vieër , onzijdig ,  vieërke , veerpont , Mèt ’t vieër uuevervare.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
veer , vaer , zelfstandig naamwoord , vaere , vaerke , 1. veer; de vaere laote hange – a. niets meer aan zijn uiterlijk doen, zijn uiterlijk verwaarlozen b. bij de pakken neerzitten; emes achter de vaere zitte – iemand achter z’n vodden zitten 2. lap reuzel die aan weerszijden van het geslachte, opengesneden varken hangt zie ook vaerevèt
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
veer , viër , zelfstandig naamwoord , viëre , viërke , veer, pont
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
veer , vaere , (meervoud) buikvet (varken)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
veer , vaer , veêr , zelfstandig naamwoord, onzijdig , vaere/veêre , vaerke , veerpont
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
veer , vaer , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , vaere , vaerke , springveer, veer (vogel)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
veer , vèèr , zelfstandig naamwoord , vèère , virke, vèrke , "veer; soort visaas; Ene paauw heej schoon vèère. Cees Robben – Die gin veer van d’r lippen kos blaoze... (19580201) [Die straatarm was.]; Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - vêre - veren (ê als in fr. même); Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - ze hèbben em zen vèèren ötgetrókke (Pierre van Beek - TT’73)- de molen staat zonder wieken; hij heeft geen kracht meer; WBD 'staole veer' (II:1385) - stalen veer; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VEER en VÈÈR znw.v. - veder, pluim; vèrke, virke - dim. Van Delft - De duivenliefhebbers, waarvan er onze stad velen telt, zeggen ""Geen vèrke thuis te hebben"" om aan te duiden, dat alle duiven meevliegen in wedstrijden. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 109; 13 april 1929); Echter: Frans Verbunt (1996) - gin vèrke tèùs hèbbe (er is nog geen duif op de klep gevallen); Cees Robben – Na blaosik al wir ’n vèrke/ Mee veul lef de wèèreld in/ Dè wil zeggen det me goed gao (19731231); Henk van Rijen - veertje; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - gin virke tèùs hèbbe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969)-geen duif thuis hebben; WBD III.4.1:39 'veerkes' - veren aan de poten van vogels; vèère - meervoud van ‘vèèr’; veren; Cees Robben – Aanders maokte nog gin kiep/ ôk al hedde kilo’s vèèren... (19580719); Cees Robben – Aandermans vèère... (19860530)"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
veer , vaer , vaere , vaerke , veer
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
veer , vaer , pont; veerpont
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal