elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: vat

vat , vaat , mannelijk , hij heeft er den vaat van weg, hij heeft het begrepen, hij heeft er den slag van gekregen, “den vaat vit hebben.” d.i.: er meê klaar zijn, de zaak gevat hebben.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
vat , vat , doodkist; in ’t vat leggen = kisten. Van ouds had dit woord eene zeer ruime beteekenis. Kil.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
vat , vat , onzijdig , vate , vat.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
vat , te vat , in: nijt te vat kennen komen (Westerkwartier), fig. voor: geen vat kunnen krijgen, geene gelegenheid vinden om met iets te beginnen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
vat , vat , in ’t Westerkwartier, Hunsegoo, enz. meervoud: vatten. – Te Niezijl, enz. = een half mud. – Ook = bak, in: askevat, törfvat, enz. Zegswijs: ’t is ’n swak vat (ook: ’n swak schip) = zij is eene zwakke vrouw; vgl. Laurill. bl. 85, Zeeman bl. 474; is nog wat in ’t vat = er is nog wat te verhandelen, te verhakstukken, te bepraten, en ook: er zijn nog pretjes in ’t zicht (= in ’t vet); oet ’t hoogste vat zingen = zeer hard zingen, ook in de kerk. (Zal staan voor: vak, door wisseling van k en t, als in: warteldag, enz.) Holsteinsch: he hett nog veel in ’t vat = moet nog veel ondervinden, van kinderen gezegd. Vgl. te vat, en: bovenste.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
vat , vaat , zelfstandig naamwoord? , In de uitdr. iets vaat hebben (of krijgen), het vatten, begrijpen, te pakken hebben. || Ik heb ’et vaat (ik begrijp de bedoeling). Hij heb ’et wielrijje gauw vaat ’ekregen (er spoedig de slag van beet). – In de Beemster zegt men in dezelfde zin: Hij heeft er de vaat van weg (zie BOUMAN 110). Evenzo is in Oost-Friesl. de vorm faat naast fat in gebruik, doch alleen in de eigenlijke zin (b.v.: hê kan d’r gên fât an krîgen; zie KOOLMAN I, 427). – Vgl. vaten en handsvatel.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
vat , vat , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zie de wdbb. – Zegsw. Uit een verzuurd vat komt zelden wat zoets (bij SOETEBOOM, Ned. Ber. 76). – Als maat kende men eertijds een vaatje aardappelen, gelijkstaande met 10 kop of 2 metjes. – Zie verder half-vaats band op stoelband, en vgl, de samenst. bestvat, borsvat, dikvat, hoosvat, stofvat.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
vat , vat* , ook = bak, bvb. in askevat, törfvat; in de uitdrukking: oet ʼt hoogste vat zingen = met volle kracht, met veel ijver zingen, zal men moeten denken aan “vak”, door wisseling van t en k, als in warteldag *, enz. (vergelijk bovenste *, aan ʼt slot, ook de aanteekening.)
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
vat  , vaat , vaetje , vat, Et is nog neet in et vaetje wao et in zoore môt, het is nog niet in orde.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
vat , vat , onzijdig , vääte , vat, lijkkist. Wat in ’t vat lig, verzůůrt neit. In et vat läggen: kisten van een lijk.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
vat , vat , Op sommige plaatzen gebruiken de boeren dit woord voor een doodkist.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
vat , vat , [zelfstandig naamwoord] , het vatten. Ik heb ter gain vat op; Ik kin der gain vat aankriegen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vat , vatje , voatje , [zelfstandig naamwoord] , vaatje. Oet n aander vatje tappen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vat , voatje , vatje , zelfstandig naamwoord onzijdig , vaatje. Oet n aandre voatje tappen. || vat
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vat , vat , zelfstandig naamwoord onzijdig , mv. voaten, doch in ‘t Z. en W. van ‘t Westerkwartier en in Hunzingo vatten. ‘t Is in dichte voaten = de zaak is geregeld. Kinder zongen oet ‘t hoogste vat = uit volle borst. Der zit nòg wat veur hom in ‘t vat (bij verbastering: in ‘t vet) = hij heeft nog wat te goed. ‘t Is net òf ‘t oet n vat komt, gezegde, als iem. een zeer zware stem stem heeft. Dat is nòg nait in ‘t vat, doar ‘t in zoeren mout. ‘t Is n swak vat = een zwakke vrouw. Nou zellen wie es oet n aander voatje tappen = nu zullen wij eens heel anders praten (of handelen). Wat in ‘t vat is, verzoert nait. De bòttervoaten hadden een vaste maat: vat, haalfvat, vörrelsvat, kinnechie of kintje. Behalve ‘t merk van de kuiper stond het Stadswapen er in gebrand.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vat , vat , zelfstandig naamwoord, onzijdig , vaate , vaatjen , 1 vat, ton, 2 1 liter
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
vat , vat , onzijdig , ton ’n vat óllie Een ton olie.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
vat , vat , zelfstandig naamwoord , Vat, in de zegswijze deer moet ik van op ’n vat, daar heb ik lak aan, daar moet ik om lachen. Eigenlijk daar moet ik van op een vat schijten.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
vat , vate , vatte , zelfstandig naamwoord, meervoud , 1. Vaten. 2. Variant van vatten, bv. in handvate = handvatten; variant vatte, bv. in waaivatte = weivaten.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
vat , vaat , zelfstandig naamwoord , in de zegsw, er de vaat van weg hewwe, het gevat, begrepen hebben, er de slag van te pakken hebben. (verouderd) Het woord is verwant met vatten.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
vat , vaat , onzijdig , vaater , vaetje , vat; maat. ẹ Zittesj vaat is 28,75 lieter: een Sittards vat is 28,75 liter. ẹ Nuut vaat aasjlaon: een ander biervat van kraan voorzien c.q. aansluiten op de leidingen naar de tapkast.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
vat , vatte , werkwoord , 1. drinken (van alcoholische dranken) (Coth) ‘We zullen er effe een vatte.’ (KRS: Coth) 2. (ww) beetpakken (LPW: Bens) De verleden-tijdsvorm luidt viet .
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
vat , vätte , vaetie , vat.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
vat , vat , 0 , greep, houvast Ik kan der gien vat op kriegen (Die), Daor he’k gien vat op (Dwi), Ik krieg gien vat op die vent (Eex)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
vat , vat , 0 , vaten , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe), vaoten (Noord-Drenthe), vaeten (Zuidwest-Drenthe, noord)> = 1. vat In de melkkaemer wörde de melk in de vaeten zet (Dwi), Een holten vat worde bij het slachten gebruukt (Ruw), Zuurkool in het vat maoken (Gas), Worsten zaten in het platte vat (Sle), Platte keupern vaten, waor ze vrogger de melk in wegzetten (Bro), Hie hef goed wat in het vat, die komp de winter wel deur heeft flink wat slachterij (And), Een koeper muik koepen en vaoten (Eel), Een vattien jenever (Sle), Wat zit er in het vat, dast do zo goed gemutst bist? wat heb je te verwachten (Scho), Het vat leegzoepen de dag na de bruiloft het nog gedeeltelijke volle vat, dat op de bruiloft was anslagen leegdrinken (Nsch), Hij is zo vol as een vat dronken (Gas), Een half vattien botter is 25 kg (Rol), Een vat botter is 30 of 25 kg (Zdw), ...40 pond (Die) 2. (verkl.) wasblik van hout (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Het vattien was van holt en wuur broekt tot 1900; nao 1900 was het het wasblik (Sle) 3. doodskist (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, veroud.) Hij komp vanaovend in het vat zijn lijk wordt in de kist gelegd (Bor), Daor komt ze an met de liekkist, het wordt vanaovend nog in het vat legd (Oos) *Wat in het vat zit, verzoert nich (Bov); Hier is jouw vattie, bedankt veur het nattie (Eev); Holle vaten bommen het meest klinken het hardst (Rui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
vat , vat , 17 pond. ‘n vat rog, genoeg om 6 are in te zaaien. In 1533 besloot Johan III van Kleef, Heer van Ravenstein, dat het land van Herpen voortaan moest meten met de ‘Graafsche maat’: 1 vat is 12 liter, en in Uden, Zeeland en Boekel moest men de ‘Bossche maat’ gebruiken: 1 vat is 10 liter.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
vat , vat , vaten , vatien , (’t-), vat
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
vat , vät , (Kampereiland, Kamperveen) vat (het vatten), greep
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
vat , vat , zelfstandig naamwoord , et 1. vat, bep. vaatwerk 2. inhoudsmaat gerekend naar een botervat 3. inmaakvat; vattien, et 1. klein vat 2. afwasteil
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
vat , vat , zelfstandig naamwoord , de 1. vat, greep, houvast, in verb. als d’r (gien) vat op/an kriegen/hebben geen vat op iets of iemand kunnen krijgen/hebben, d.i. ook: houvast
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
vat , vat , uitdrukking , Ik ken nie te vat komme Ik kom er niet aan toe
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
vat , väot , zelfstandig naamwoord, onzijdig , väoter , vëtsje , vat , ton väot VB: Bring e väot wäoter nao de wej, de bieste hebbe niks vuur te zoépe. Zw: 'n Hêllig väot: een kwezel.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
vat , vat , zelfstandig naamwoord , vaegien , vat.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
vat , vát , zelfstandig naamwoord , vader (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
vat , vaat , onzijdig , vate/vater , vaetje , 1. vat 2. korenmaat, vat voor granen , Ei noew vaat aanslaon.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
vat , vaât , vaat , zelfstandig naamwoord , vate , vaetje , vat
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
vat , vaat , zelfstandig naamwoord, onzijdig , vate , vaetje , vat
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
vat , vaat , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , maateenheid (graan)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
vat , vat , zelfstandig naamwoord , vòtje , "WBD koeschep, schep zonder steel om voer uit de koeketel te scheppen; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - ge zèèt en hèlleg vat zónder bójem (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970) - gezegd als iemand aan tafel per abuis een tweede keer wil bidden; vòtje - verkleinwoord; vaatje; Pierre van Beek - vòtje zuur bier - oude vrijster; WBD III.4.4:300 'vaatje' = 250 liter, ook 'okshoofd' of 'karneuk'; – dim. van 'vat', via 'vaote', met vocaalkrimping; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VAATJE znw.o. – vierde eener gewone ton; graanmaat (anno 1572), gelijk aan 14,6 liter; zie: Verhoeff; Lodewijk van Dorrus Misters - Een grote 50 jaar geleden waren de tonnen nog in gebruik en werd een ton gerekend op 150 liter inhoud. Ook was er fustwerk in gebruik van 1/2 ton of ""vat"", van 1/4 ton of ""keneke"" en van 1/8 ton dat men ""kattekop"" noemde. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 8 ‘Oude brouwerijen in Tilburg’; NTC 23-6-1951)"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
vat , vaa~t , vate , vátje , vat; fust
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal