elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: trekken

trekken , trekti? , Trekt hy?
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
trekken , trekken , als een boom in de hoogte schieten.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
trekken , trekken , werkwoord , vertrekken. , Hij trekt naar Rome. De soldaten trekken naar Amsterdam.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
trekken , [lijken op] , trekken , werkwoord , gelijken, overëenkomen, de trekken of gelaatstrekken van iemand hebben. , Die neven trekken goed op elkander. Sommigen zeggen ook betrekken. Van trekken en betrekken bestaan ook trekking en betrekking.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
trekken , trekken , werkwoord , uitstellen, duren. , Wat trekt het lang eer hij komt. Ik zal daarmede nog wat trekken. Het woord uittrekken wordt ook in die beteekenis gebezigd.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
trekken , trekken , werkwoord , ontvangen, loon genieten. , Die jongen trekt den kost al. Hij begint veel te trekken. De knecht trekt 10 gulden.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
trekken , trekken , voor: gaan zitten; zich nederzetten; “Tie trekt aachter stoet en brood met roggenbrei.” = gaat bij tafel en eet, enz.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
trekken , trekken , koopen op eene openbare veiling. Vergel. trekgeld.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
trekken , trekken , sterk werkwoord , trekken.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
trekken , trekken , voor: spelen, uitspelen, opspelen; hij trekt in harten en speult roeten na. – hij speelt harten en komt dan met ruiten. (Zie: noatrekken). – an de buus (of: an de puut) trekken = in den zak tasten, opdokken. – Ook = door het lot laten beslissen, en afkomstig van: een strootje trekken. – ʼt trekt kold, of: fien = ʼt is buiten gevoelig koud, de lucht (de tocht, de trek van de lucht) doet koud aan, Drentsch is trekkig; trekken op het biljart (dat niet bij v. Dale voorkomt), zooveel als: een bal zóó raken, of zóó stooten, dat de eigene bal terugkomt in plaats van zijn weg te vervolgen. Eigenlijk = tot zich trekken. Zoo: dat (nl. familie) trekt altied nog wat = tot die personen voelt men zich altijd min of meer aangetrokken, zij wekken onze belangstelling meer dan vreemden. Zie ook: trekletter.
trekken - raizen (– reizen). Zegswijs: trekken en raizen köst geld, zooveel als: kermissen, hardrijderijen, enz. bezoeken, dikwijls naar de stad reizen is kostbaar.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
trekken , trekken , sterk werkwoord , Zie de wdbb. – Trekken. bakker! als uitroep, in de zin van: trek toe, trek op! || Trekken, bakker! Toe jongens! (trekken, jongens!) Ook elders bekend. – Vgl. verder een goed mad trekken op mad 1, en taaien trekken op taai II.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
trekken  , trekke , loten voor de militie.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
trekken , trekken , trök, etrökken , trekken. Vån ’n aimen trekken: ondersteuning krijgen.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
trekken , trekke ,   ,   , 1. de schuit hoog op het strand trekken en op rollen zetten. 2. de aendacht trekke, nl. door een langen stoot op de stoomfluit; dus tot aandacht dwingen. 3. intransit. Dat Mallegat (een vaart) trok hier tot net bij de Blòòitjies, liep, strekte zich uit tot. 4. schrob- en trawlnet trekke, binnenhalen met de hand.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
trekken , trekjen , [werkwoord] , trekken bij ‘t pòtjen; eerst de ene medespeler doden, om van diens plaats af een beter schòt te hebben op de noot of knikker van een andere speler.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
trekken , trekken , [werkwoord] , ik trok, heb trokken , 1 trekken. Raaizen en trekken. Trek n stoul aan = ga zitten. Dat kin de broene nait trekken. Aan ‘t kòrtste ìnne trekken. Tee is trokken. Dat trekt mie tou tonen oet = dat begroot mie slim. ‘t Trekt nòg wat kòld, ‘t trekt fien = ‘t is koud. Trek dat es bie nkander = tel dat eens op. Aan de puut trekken = betalen. ‘t Zaail trekt = vat wind. Der leren van trekken = er lering uit trekken. Spr. Trek noa joe, Kloas Jansen! = strijk je geld maar op, vriend! Trek aan, Jan, n bolkaalf! uitroep, als er met alle kracht getrokken moet worden, of ironisch, als er helemaal geen kracht nodig is. ‘t Potje trekt = doet bij ‘t zuigen een teug.; 2 opspelen bij ‘t kaarten. Ik trek in kloavers en din trek ik schoppens noa.; 3 gaan. De bui trekt noa ‘t Westen.; 4 riekswaark wòrt duur, omdat elk ter aan trekt = er wat aan zoekt te verdienen.; 5 hai kin der van trekken = erven; van joaken trekken = bedeeld worden.; 6 omtrekken.; 7 trekjen.; 8 van ain trekken = van iem. voordeel genieten; geld van hem los weten te krijgen. Fig. ‘t Wicht het n beetje te veul van hom trokken = zij moet trouwen.; 9 tochten. ‘t Trekt hier as in n ziel.; 10 trekken op = goan bie, in zinnen als: Jans trekt op Merie = heeft verboden omgang met Marie. Dit niet in Stad en Westerkwartier || omtrekken; trekjen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
trekken , trekng , sterk werkwoord , 1e persoon enkelvoud verleden tijd: treuk, verleden deelwoord: etrùkn , trekken. Wat oet t vebaand trekng, ten onrechte met iets geen rekening houden
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
trekken , trékke , trekken Án zien trékke komme Aan zijn trekken komen, voldoende krijgen; van Drees trékke AOW krijgen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
trekken , trekke , werkwoord , Ook: 1. Tochten. | ’t Loikt hier wel te trekken. 2. Bepaalde bolbloemen vervroegd in bloei brengen. | Wai doene al jare tulpe trekke voor de floor.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
trekken , trëkke , troch, haet of is getrokke , trekken; tochten; slaan. Wie me de kénjer trëk, zoo haet me ze: de kinderen zijn zoals men ze opvoedt. Me trëk de kénjer veur anger luu: vaak hebben vreemden de meeste voordelen van de zorg en moeite die de ouders aan de opvoeding van hun ki
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
trekken , trèkke , werkwoord , trekken. Zegswijze: Dè trèkt nèrreges òp! Dat slaat nergens op. Dat lijkt er niet naar. Hij trèkt òp z’n moeder. Hij lijkt op z’n moeder.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
trekken , trekke , werkwoord , tochten (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols) ‘’t Trek as een zee.’ (KRS: Bunn, Scha). Meer algemeen: ‘’t Trekt as de ziekte.’ Ook in Gouda (Lafeber 1967, p. 175).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
trekken , trekken , sterk werkwoord, (on)overgankelijk , 1. trekken Ie mut dat touw strak trekken (Ker), Oenze kidde wol altied meraekel trekken (Dwi), Hij mus er eerst een paar garven oftrekken, aans kun het voor niet deur de baander (Sle), De mes ien hoopies trekken zetten (Koe), De thee stiet al een hiel toer te trekken (Emm), Zij trökken an de hak gingen weg (Ruw), Hij trekt wat met het been loopt wat mank (Ktv), Hij trekt nog wat met de poot van een dier dat ligt te stuiptrekken (Pei), Hij is aan het soepbotties trekken (Nor), Dat kind trekt gauw an de lip huilt gauw (Bal), Der wordt an de klok trokken geluid (Gie), De gaestenstreek mus nog etrökken worden geharkt (Die), Zij bint an het sloten trekken schoonmaken met haak (Dwi), ...an het gaos trekken gaas zetten (Schn), De vrouwlu zaten der aal bij te trekken zochten in een lapjeskraam (Sle), Je zait hier de smid gien houp meer trekken band om een wiel leggen (Eev), Toen hie het gebit trekken laoten hef, hef hie wel een dag of wat naopien had (Anl), Zie trökken hum mit een stuk holt aover de ribben sloegen hem met een eind hout (Nsch), Een dorsstok trekken maken (Hoh), Ie kunt er gien peil op trekken, op die vent je krijgt geen hoogte van hem (Bov), Hij trekt zien iegen plan gaat zijn eigen weg (Nam), Overal lag wat, ij kunden gien bien trekken je kon er niet fatsoenlijk lopen (Oos), Hij trekt de hakken in de wal ziet er vanaf (Klv) 2. gaan Hij trekt hen dat vrouwgie (Hav), Ze trekt op dat wicht an as de iemen op de hunnig (Gas), Wij trekt in de bouw beginnen de oogstwerkzaamheden (Rui), Daor moew wij nog ies een keer aachter trekken mee beginnen (Dwi), Ze trukken achter de middag gingen aan het middagmaal (Bei), Wij trekt er achter gaan aan tafel (Sle), Hij trekt van de eine stee naor de ander (Bco) 3. kopen op een openbare veiling (Zuidwest-Drenthe, zuid, wp) Hij trök de beide plaatsen mit iene gulden (Ruw) 4. graven (Zuidwest-Drenthe) Ze bint daor an het törf trekken (Wap) 5. er op afkomen De vogels trekt op het koren (Nije), De rook trekt mie op de ogen (Erf) 6. kil worden Het begunt te trekken ’s aovends (Bor), Hie trekt kaold van gure en koude mist (Sle) 7. moeizaam gaan De schörstein of de piepe trekt slecht (Nsch), IJ moet er aordig tegen trekken, die koe melkt zo zwaor (Wee) 8. krimpen, scheef worden De plaanken bint hielemaole etrökken (Hav), Aj de naoden niet goed neit, begunt het te trekken (Ruw), Dai bult trekt ok schaif (Vtm) 9. lijken (Zuidwest-Drenthe, zuid) Hie trekt op.. (Mep). 10. taai handelen Wat trekt die Jeude dingt af, verhandelt taai over de verkoop (Sle), Die koopman wil altied trekken afdingen (Row), Hie mus der nogal tegen trekken um de pries te kriegen, die e hebben wol (Eex)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
trekken , trekken , trekken
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
trekken , trèkke n’op , werkwoord , lijken op, Da trèkt op niks. Dat lijkt nergens op.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
trekken , trekkn , trekken. Hie trek ’n bettien met ’t linkerbeen.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
trekken , trèkt , lijkt , Ge hoeft nie te vraoge van wie'n dét'ter dé innen is, héij trèkt krék óp zun'ne vôdder. Je hoeft niet te vragen van wie dat er een is, hij lijkt precies op zijn vader.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
trekken , trekken , werkwoord , 1. trekken: een trekkende beweging maken, een trekkende kracht uitoefenen 2. door te trekken verplaatsen of in een bep. toestand brengen, bijv. wat strak trekken, trek-naor-je-toe inhalige persoon 3. (van percelen) tot één maken, bij elkaar trekken 4. door te trekken doen voortgaan, voorttrekken 5. door kracht uitnemen, wegnemen, uittrekken 6. proberen voor een lagere prijs te verkrijgen 7. een lot e.d. nemen, kiezen en daardoor verkrijgen 8. (m.b.t. een loterij) de nummers, prijzen en nieten bekendmaken 9. een aftreksel maken 10. zuigen: bij het roken 11. (m.b.t. rookartikelen, pijpen:) zodanig zijn dat zuigen goed mogelijk is 12. opgezogen worden, bijv. Et waeter trekt in de spoonze 13. regelmatig aan geld ontvangen 14. aantrekkingskracht uitoefenen 15. aantrekken (zodat er mensen komen), bijv. Dat trekt een protte volk 16. met een potlood e.d. een lijn maken 17. door spierbewegingen in het gezicht een bep. gelaatstuitdrukking aannemen, bijv. gekke bekken trekken 18. zich vormen door trekkende bewegingen, bijv. D’r trok een lachien om zien gezichte 19. door sterke spierbewegingen trekkende bewegingen maken, bijv. Die trekt mit et iene bien 20. zich bewegen naar, gaan naar 21. een trektocht maken, dan weer naar de ene, dan weer naar de andere plaats gaan (bij het kamperen, fietsen) 22. (m.b.t. dieren) op de trek gaan 23. tochten 24. (m.b.t. kachels) voldoende luchttoevoer krijgen 25. door te trekken vervormen 26. een schrijnend gevoel geven 27. aantrekken (m.b.t. kleding) 28. gelijkenis vertonen 30. turf graven
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
trekken , trekke , werkwoord , trek, trok, getrokke , 1. dekken van een koe ’t Bêêst is vorege maond getrokke De koe is vorige maand gedekt Hij ken trekke as een pinkstier Hij kan trekken als een pinkstier (uitdrukking bij het biljarten, als een speler goed de trekstoot kan uitvoeren) De stier is gekomme om de Alie III te trekke De stier is gekomen om de Alie III (derde generatie Alie) te dekken Zie ritse 2. herinneren Ik ken ‘m nog goed voor me trekke Ik kan me hem nog goed herinneren 3. gelijken op Hij trek’ op z’n grôôtvaoder Hij lijkt op zijn grootvader 4. tochten ’t Trek hier aste hel Het tocht hier vreselijk
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
trekken , trêkke , werkwoord , trok, getrokke , trekken , VB: 't Përd môs hél trêkke vuur de ker vuuroét te kriége Zw: 'r Trêk op ze pa: hij lijkt op zijn vader Zw: 'nne D'rdoer trêkke: beroddelen Zw: Dè wëg trêk zich laank: lijkt erg lang; fokken VB: Ich heb e päor koppele krielkes getrokke. Zw: Trêk keender, trêk hon: kinderen zijn vaak ondankbaar.; kweken (vruchten) trêkke VB: Èirbeze trêkke.; opvoeden trêkke Zw: Trêk keender, trêk hon: kinderen zijn vaak ondankbaar.; tochten Trêkke.Vb: Doég de duur toûw, 't trêk hié wie e bies. Zw: Indien iemand zegt: ' 't Trêk hié', dan kan het antwoord zijn: 'Driej 't daan öm, daan dûijt 't'.; 'nne eng trêkke poets (iemand een poets bakken) 'nne eng trêkke (zie 'trekken') VB: Dè hawwe ze eng getrokke, mêt èin apreel hawwe ze 'm bié Tefiel de merûilebreel laote goën hoële.; d'rdoer trêkke roddelen d'rdoer trêkke (zie 'trekken); trêkken op lijken op (o.a qua gestalte) trêkken op (zie 'trekken') VB: 'r Trêk op ze pa, zoonder mankere.; deken (onder één deken liggen) èi zèil trêkke; tussenuit (zich er tussenuit maken) de serel trêkke
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
trekken , trekke , in de uitdrukking “bwôône trekke”, bonen plukken.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
trekken , trekke , tochten.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
trekken , trekke , fotograferen, op de foto zetten. ook “uittrekke”
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
trekken , trekken , werkwoord , trekt, trök, etrökken , trekken.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
trekken , getrokken , ze getrokken kriegen, ervan langs krijgen (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
trekken , trekke , werkwoord , tochten (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Land van Cuijk; West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
trekken , trèkke , trèktj, trok, trokke, getrokke/getroch(t) , 1. trekken 2. telen 3. grootbrengen, opvoeden 4. lijken op 5. tocht door koude luchtstroom 6. slaag krijgen , Dae waeg trèktj zich lank: die weg wordt als lang ervaren. Emes ane jas trèkke. Hoonderesop trèkke. Mèt ei bein trèkke.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
trekken , trèkke , werkwoord , trèktj, trok/trocht, getrochdj/getrokke , 1. trekken ook riete 2. een foto maken ook aaftrèkke, knippe 3. op de foto staan: hae trèktj good – hij staat altijd mooi op de foto, hij is fotogeniek 4. een pensioen genieten 5. tochten 6. kweken
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
trekken , trèkke, zich , trèkke, zich , werkwoord , trèktj, trok/trocht, getrochdj/getrokke , dae waeg trèktj zich lank – het lijkt wel of er geen eind komt aan die weg
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
trekken , trèkke , trékke , werkwoord , trèktj/tréktj, trok/trougt, getrokke/getrougtj , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); betaald krijgen, tochten, trekken, uitkering krijgen (bv.WW), groeët -, opfokken, - op, lijken op
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
trekken , trèkke , sterk werkwoord , trèkke - trok - getrokke , trekken; tochten; lijken; trekken op - lijken op: Dè trekt nèèrges óp; Audioregistratie 1978 - Dè weet ik nòg goed… zuur brôod, jè, meej zuurdêeg gebakke nèt as den Dötser dieje kuch doen, hè! Èn die kènder, hè, en bietje booter derop. Et trok van gin kaante! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels); Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - Hij trók van den stillen èèrme; Cees Robben – Wè trekt ie [het kind] toch op d’n aauwe, war/ Haoreender de weergaoi... (19840217); Cees Robben – Ze trekke wel op mekaar (19790907); Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - et trèkt eróp as zèèk óp ene riek ('47) - het lijkt nergens op; Henk van Rijen - dè trèkt op niks - dat lijkt nergens op; WBD III.4.4:42 'trekkerig weer' = winderig weer, ook 'waaierig'; Cees Robben – Asset thuis waait moete één deur dicht doen... aanders trekket... (19721117); Jan Naaijkens - Dès Biks – (1992) - trèkke ww - trekken; dè trekt nèrreges op. C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - TREKKEN, bij v. Dale 28 bett., bij het onov. ww vallen o.a. op: 1) tochten: het trekt hier; 2) inkomen hebben uit rente; 3) winnen: 'n vèrskalf trekken; 4) lijken op; Hij trekt op zijn vader; 5) betrekking hebben op, innerlijke samenhang vertonen; dè trekt nergens op. A.P. de Bont – Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - st.ww.intr. + tr. - trekken (div. bett. z.a.); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - TREKKEN OP - trekken naar, gelijken op, fr. ressembler; WBD III.4.4:301 'trekken' = gelijken, ook 'trekken hebben'; WBD III.4.4:116 'trekken’ = tocht; trok - trok (verleden tijd van trèkke); tochtte, leek; DANB hij trók et pèèrd òn zene stèrt
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
trekken , trekke , trok – getrokke , tochten
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal