Woord: trek
trek , [tocht, smaak] , trek
, treklucht. In den trek zitten = treklucht, tocht gevoelen. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
trek , trek
, smaak. , Gij valt in trek. Hij staat niet in (den) trek. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
trek , trek
, trekken , trek. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
trek , trek
, tocht, trekking van wind. - Op den trek staan, zitten. Trekkerig, tochtig. Ik vin ʼet hier trekkerig. Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
trek , trek , ,
, een periode van uitzetten, visschen en ophalen van de trawl. Deze duurt 2, 3 à 3½ uur. Daer hè-we twie trekke-n-edaen, toen bè-we gaen verstòòme. Zè-we nog ’n trekje doen? Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
trek , trekje , ,
, ook: ’n trekje baes!, verzoek om nog eens over te veilen, van dengene die ’n mand (of meer manden) visch had afgemijnd, wanneer hem nl. de inhoud daarvan tegenviel. De afslager was niet verplicht dit te doen, maar veelal deed hij het toch. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
trek , trek , [zelfstandig naamwoord]
, eigenaardigheid. Zie gek. || gek Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
trek , trek , [zelfstandig naamwoord]
, Der is gain trek in schòsstain. Ik kin ieder trek van heur gezicht. Trek in eten (uit het Holl.) = zin aan eten. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
trek , trek , zelfstandig naamwoord onzijdig
, zie rek (in 't brood). Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
trek , trék , mannelijk
, tocht In d’n trék staon Op de tocht staan. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
trek , trek
, direct in de betekenis van onmiddellijk Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer. |
trek , trëk , mannelijk
, trëkke , trëkske , haal; trek; tocht. Doe sjteis oppẹn trëk: jij staat in de tocht. Veer höbbe veier trëk of sjlaech: wij hebben vier slagen (bij kaartspel). Hae haet ’ne sjoonen trëk: hij heeft een goed salaris. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
trek , aan z'n trek komen
, Aan de kost komen, goed terecht komen, zich weten te redden. Dit is een typische Schiedamse uitdrukking voortkomend uit de branderij. Trek is het aantal liters gedistilleerd, dat de brander uit een hoeveelheid meel (220 kilo = 1 bak) stookt, met andere woorden de alcoholopbrengst van het beslag. De minimum trek was wettelijk vastgesteld (de bij de wet geoorloofde speling bedroeg 6,5%). De brander paste wel op dat hij 'aan zijn trek kwam', dat hij haalde wat hij halen moest. Onjuiste aangifte werd bestraft (zie afstoken). Bron: Feelders, Paul (1991), ‘Van gistkladder en ouwetijer. Iets over het Schiedamse dialect’, in: Scyedam, het blad van de historische vereniging 17, 4-12 |
trek , trek , zelfstandig naamwoord
, tocht (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols) Zie ook het werkwoord: *trekke. Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 130) en in Gouda (Lafeber 1967, p. 175). Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
trek , trek , trekke , 0
, trekken , Ook trekke (Midden-Drenthe in bet. 2.) = 1. het trekken, getrek Der zit niet veul trek in de schorstie (Row), Het is een kaant mai en zij hef hielwat trek an de rok de jongens maken werk van haar (Hgv), Een schild van een maid, was neit veul trek op (Pei), As de spraonen de trek der ien keer op hebt er steeds weer naar toe vliegen (Ruw), De liesters hebt de trek op de albeern (Gas), De koenen hebt de trek hen hoes willen naar huis (Sle) 2. kenmerkende eigenschap Hij hef dezelde trekken as zien vae (Dwi), Die kerel, daor zit raore trekken in (Bco) 3. trekhark om resten stro van het land te harken (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid), z. ook trekrieve 4. veenput (Zuidwest-Drenthe) Wij mut een neie trek ansnien (Ker), ...klaormaken (Nije), Een trek is een gleuve tussen het vène (Koe) 5. flink stuk werk (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) Wij hebt een goeie trek daon (And) 6. lust Daor he’k gien trek an um dat op te knappen (Mep), Ik heb gien trek an eten (Bui), z. ook het meer gebr. zin 7. ijzeren strip van de muuranker, die aan de balk werd bevestigd (Zuidoost-Drents zandgebied) 8. list, streek (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe) In plaetse van list zegge wij: een handige trek (Wsv), Dat was een loze trek van hum (Dwij), Dat is een mooie trek gezegd als er een mooi kalf of veulen is geboren en men denkt al aan de financiële voordelen (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
trek , trek
, trek Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
trek , trèk
, tocht , Wa snotter’de toch, héd’de tenaacht blóót geleege of op d'n trèk gestôn? Wat snotter je toch, heb je vannacht bloot gelegen of op de tocht gestaan? Je bent flink verkouden, heb je vannacht bloot gelegen of op de tocht gestaan? Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
trek , trek , zelfstandig naamwoord
, de 1. keer dat men trekt, bijv. in iene trek 2. in (niet) an je trekken kommen (niet) aan zijn trekken komen 3. in in grote trekken, in roege rekken in grote trekken 4. gelaatstrek 5. kenmerkende eigenschap (in psychologische zin), bijv. Hi’j het dezelde trekkens as zien heit 6. daad, vereiste manier van doen, bijv. Hi’j docht dat hi’j een hiele trek daon had 7. zenuwtrekking, stuiptrekking 8. in zien trekken thuuskriegen z’n trekken thuiskrijgen 9. trek, de benodigde luchtstroom in een schoorsteen 10. neiging tot eten, eetlust 11. neiging tot krom trekken (van hout) 12. (bij roken) haal 13. migratie, verhuizing 14. vogeltrek 15. in in trek wezen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
trek , trek , zelfstandig naamwoord
, et; stuk veen tussen twee evenwijdige greppels dat klaargemaakt is om tot het turfsteken over te kunnen gaan; trekken, mv.; trekgaten, nl. plassen door uitbaggering ontstaan Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
trek , trekkie , uitdrukking
, Een hêêl trekkie wind Aardig wat wind Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
trek , trêk , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, trêkke , trêkske , haal , trek trêk VB: Nog gaw 'nnen trêk aon m'n segrêt doén.; slag (bij kaartspel) trêk VB: Zoe 'n gooj käorte en nog gèinen trêk krège.; spierpijn (bep. spierpijn) trêk VB: Ich heb 'nnen trêk ién m'nne nak.; tocht (op de tocht zitten)op d'n trêk zitte VB: Gaank neet op d'n trêk zitte, dalik hebs te 'nne sjtyve nak. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
trek , trèk , mannelijk
, 1. eetlust 2. tocht 3. (vogel)trek 4. pensioen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
trek , trèk
, 1. pensioen; eine mèt ein trèkske – een man die later een pensioen heeft 2. tocht; oppe trèk staôn – op de tocht staan Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
trek , trèk , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, trèkke , (Nederweerts, Ospels) vlucht vogels; trèk (Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern)) vlucht vogels Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
trek , trèk , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, (Nederweerts, Ospels) loon, uitkering, wedde; trék (Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern)) uitkering, wedde Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
trek , trèk , zelfstandig naamwoord
, WBD III.4.4.116 'trek' = tocht; N. Daamen - Handschrift 1916 – trek 'het trekt hier zoo' (tocht) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
trek , trek
, (als Veldes) lade Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |