Woord: toneel
toneel , toneel , zelfstandig naamwoord onzijdig
, toneelgezelschop enz. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
toneel , teneel , onzijdig
, teneele , toneel. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
toneel , teniel , teneeil, teneel, teneil, tenail, toniel , 0
, tenielen , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook teneeil (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), teneel (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe), teneil (Kop van Drenthe), tenail (Kop van Drenthe), toniel = toneel Wij moet de keliezen nog op het toneel zetten (Bal), Hij luip veur op het teneil (Row) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
toneel , teniel , teniel-, teneel, teneel- , zelfstandig naamwoord
, et; toneel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
toneel , tenêêl , zelfstandig naamwoord
, tenêêle , tenêêltie , toneel D’r waere vroeger zukke goeie tenêêlspeulers op durrep; asse ’t tenêêl op kwamme lachte de zaol al Er waren vroeger zulke goede toneelspelers op het dorp; als ze op toneel kwamen lachte de zaal al Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
toneel , teneel , zelfstandig naamwoord
, toneel. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
toneel , tenieël , onzijdig
, tenieëlke , toneel , De kinjer spuueldje tenieëlke inne graasj. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
toneel , tenieël , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, tenieële , tenieëlke , toneel Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
toneel , tenie~l
, toneel Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |