elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: toer

toer , toer , last. Het is een heele toer. Gij hebt daar eenen harden – aan.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
toer , toer , [zelfstandig naamwoord] , tijdruimte, b.v. “‘t is al en toer leden”; moeijelijkheid, “‘t is heele toer, om dat te doun”.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
toer , toer , toertien, toeren , oogenblik, korte poos; “Voor afgestorvenen beneden de twaalf jaren wordt eenmaal geklept en één toer geluid.” Ook = eenigen tijd; ’n toer lank = een tijd lang; zoo: toertien = poosje; ’n aorig toer = geruime tijd; toer van den dag = gedeelte van den dag. Gron. toer = poos, tijd lang; Oostfr. tûr, Noordfr. türr = tijdlang, met betrekking tot het uithouden in eene moeilijke positie. bij toeren = in sommige opzichten, of: in enkele gevallen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
toer , toer , moeilijk werk, zware taak; “zoo’n anderhalf uur, nao ’t ofbienden van de scheuvels nao huus te môon gaon was ’n hiele toer”; allemeugende toer = ontzaglijk zwaar werk. Gron. toer = zware taak, ook NBrab., en wat in Gron. de schippers törn noemden.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
toer , tûr , mannelijk , tûrtjen , poos, oogenblik, moeilijk werk.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
toer , toer , [ook] toertieds; poos, tijdlang; toertje, toertien, toerke = poosje; ’k heb joe in ’n toer nijt zijn; da’s al ’n toerke leden; ’t het moar ’n toerke regend. Drentsch toer = oogenblik, korte poos; eenigen tijd; Overijselsch bij toeren, Oostfriesch bî turen, bî setten, Groningsch bie zetten; Geldersch bie stormen; Oostfriesch tur = tijd, tijdruimte. Noordfriesch türr = tijdlang, met betrekking tot het uithouden eener moeilijke houding. – toer = moeilijk werk, zware taak; ’t is ’n toer om d’r deur te komen, bv. door een’ modderweg, door storm en sneeuwjacht, door een drom van menschen, enz. Drentsch allemeugende toer = ontzaglijk zwaar werk; Noord-Brabantsch het is een heele toer = het is een zware torn. v. Dale: het was een toer = het kostte veel moeite en inspanning. – Ook voor: beurt; toer om toer = beurt om beurt. De beteekenissen van: toer = poos, en = beurt, vallen samen in de uitdrukking: ’t is mien poos (Hoogeland) = ik ben aan de beurt, waarin poos voor een gedeelte van eene dagtaak genomen wordt, bv. bij ’t raapzaaddorschen. Noord-Brabantsch toe-er, Zuid-Nederlandsch toer = beurt. – Van het Fransch tour (omloop), met het Italiaansch torno van het Grieksch-Latijnsche tórnos, tornus (van tornare = draaien). Zie ten Doornk. art. tûr.
toer (Hoogeland) = keer (Westerkwartier) = omgeploegd grasland. Zie: keer.
toertje voor: pruik, alleen in: hij het, of: hij dragt ’n toertje, maar: hij koopt ’n proek, of: pruuk. (v. Dale: toer = hoofdtooisel van valsch haar.) – Ook = slaapje, middagslaapje; hij dut zien toertje = hij houdt zijn gewoon middagslaapje.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
toer , tur , mannelijk , poos, tijd. H(i)ee is ʼn héle tur z(i)eek ewest, ü̂̂t de stad ewest. Bî turen – nu en dan. Bî turen isse de vlügste van allemaole; maor h(i)ee kan ook bî turen arg lui wèzen. Janoome kan der bî tûren zoo wit ü̂̂tz(i)een, daj zolt zeggen, datte ʼn òfgaonde z(i)eekte hef.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
toer , toer , zelfstandig naamwoord, mannelijk , vgl. poepetoer.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
toer , toer* , 2; in de Ordonnantie op de begrafeniskosten, van 1687, wordt bevolen, dat er in een uur drie “posen” zullen worden geluid; men denke er aan, dat ook het Nederlandsche “poos” en “paus” of “pauze” beide zoowel een werkperiode als een rustperiode kunnen beteekenen.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
toer , toer* , 4, ook bij v. Dale.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
toer , toerke , zie toer * 1.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
toer , toertje* , bij v. Dale toer = tooisel van valsch haar; zie ook toer * 1.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
toer , tur , mannelijk , Poos, tijd. H(i)ee is ʼn héle tur z(i)eek ewest, ü̂t de stad ewest. Bî turen – nu en dan. Bî turen isse de vlügste van allemaole; maor h(i)ee kan ook bî turen arg lui wèzen. Janoome kan der bî turen zoo wit ü̂tz(i)een, daj zolt zeggen, datte ʼn òfgaonde z(i)eekte hef.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
toer , toer , krans op een boeren vrouwenmuts. Het is einen hiëlen toer, dat is heel lastig.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
toer , toer , [zelfstandig naamwoord] , 1 toer. ‘t Was n toer, om deur de snij te poazen.; 2 onafgebroken tijd. Hai aarbaidt in ain toer deur. Schertsend: hai is in ain toer overkomen = hij is niet wakker geweest.; 3 poos. Ik heb joe in n haile toer nait zain.; 4 beurt, in de uitdrukking toer om toer (Hogeland en Stad) = beurtelings.; 5 eenmaal in de rondte bij ‘t breien. || toerloos
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
toer , toer , [zelfstandig naamwoord] , 1 kleine zwarte kanten muts voor oude dames met keelbanden.; 2 pruik. || toertje
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
toer , törn , [zelfstandig naamwoord] , 1 toer. Tegen de wind in is ‘t fietsen n swoare törn.; 2 in ain törn = in een stuk door.; 3 nou mouve nòg ain törn doun = nog eenmaal goed aanpakken. || toer; tòrren
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
toer , toertje , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 zetje, poosje. Hai het hier n toertje zeten.; 2 dutje. Hai dut zien toertje. || toer
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
toer , toertje , zelfstandig naamwoord onzijdig , platte pruik. , verouderd
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
toer , toer , nen heeln toer, een hele tijd; an eenn toer vedan, aan één stuk door
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
toer , toertjen , zelfstandig naamwoord , pruik
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
toer , raûw toerk , vrouwelijk , slordige vrouw.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
toer , toer , vrouwelijk , karwei, opgave Dè’s ’n hélle toer Dat is een grote opgave.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
toer , toer , toere , bouwland dat twee jaar geleden grasland was
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
toer , toertje , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze ’n toertje braaie, een stukje breien. – ’n Toertje dreige, een zware last dragen, ellende meemaken (verouderd).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
toer , toer , mannelijk , toere , tuurke , toer; poos. ’t Is dienen toer: het is jouw beurt. Ich höb ’ne gansen toer oppẹm mótte wachte: ik heb een hele tijd op hem moeten wachten. Dat geit noe toch wurkelik ẹ bitje boeten den toer: dat gaat nu werkelijk een beetje te ver.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
toer , toêr , kânte muts.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
toer , toe:r , 1) kroon of krans van kunstbloemetjes, kralen, geplooide tule enz. die op de muts wordt bevestigd; 2) grote witte muts waarop een dikke hoefijzervormige krans met afhangende linten wordt gedragen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
toer , toer , toere , 0 , toeren , Ook toere (Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe in bet. 3.) = 1. moeilijk werk Het is een heeil toer um tegenwoordig geld over te holden (Gas), Zij haalden de gevaarlijkste toeren uut (Eri), Heui van oeverlaanden is best heui, mar mit een nat zomer een toere um het binnen te kriegen (Hav) 2. toer bij het breien Toeren tellen bij de breikouse (Nije), Met die trui mus ik ieder toer wel meerdern (Eke) 3. omgespit land (Kop van Drenthe, be:Kop van Drenthe en Veenkoloniën) ‘Weust etc. - bouwland, dat vroeger gras- of klaverland was, omgespit grasland. Als het voor de tweede jaar is omgespit, heet het toer’ (wb:Rod en Annerv. Kan), ‘Tweede jaar grasland is een toere en het derde jaar een aolde toere’ (Eev) 4. tijdspanne Het maalt hum al een heile toer (Bco), Ik heb hum al een hiel toer niet zien (Oos), Ik har een tumig toertien en doe he’k dat nog even daon rustig moment (Sle), Aj slim haard umdeel zakt, kriej paartie toeren een maal geveuil in de maog soms (Eex), Hie hef al een heel toer met dat wicht gaon (And), Bie toeren zu’j hum der eine anhouwen soms heb je de neiging hem een draai om de oren te geven (Bov), Bij rokken is het nog slimmer dan bij toeren de ene keer is het erger dan een andere keer (Hol), zo ook Smangs en bij toeren en soms en bij tieden kan e der wat van (Val), Ik kom vanaovend een toertie bai je te praoten (Eev), ‘Voor gestorvenen beneden de twaalf jaren wordt eenmaal eens geklept en één toer, een tempo, geluid’ (dva), z. ook poos, raom I, roffel 5. reis, tocht Aj op de toer gaot, ziej hier en daor hiel mooie kastelen (Ker), Wij hebt een mooi toer emaakt deur Drenthe (Ruw) 6. bevlieging (Zuidwest-Drenthe, zuid) Soms he’k zo’n toere umme alle kaorties achter mekaar in te vullen (Eli) 7. (mv.), in over de toeren overspannen, van slag Hij har een ongeluk had en doe was zien vrouw helemaol over zien toeren (And), Die klokke is over de toeren geeft de juiste tijd niet aan (Hgv), Hij was boven de toeren de kluts kwijt (Smi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
toer , toer , moeilijke klus
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
toer , toertien , (Gunninks woordenlijst van 1908) pruik
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
toer , toern , (biej toern), nu en dan.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
toer , toer , zelfstandig naamwoord , de 1. draai, slag 2. (bij breien, haken) toer 3. keer, gelegenheid, bijv. een ere toer een andere keer 4. poos, bijv. een hiele toer leden 5. moeilijke klus, iets dat niet gemakkelijk wordt verwezenlijkt 6. reis, rit, met name; op ’e toer gaon op reis gaan
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
toer , toertie , zelfstandig naamwoord , toerties , lokje zwart haar dat boven het voorhoofd onder de keuvel uitkomt
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
toer , toer , zelfstandig naamwoord, mannelijk , - , tuurke , tijdje , toer VB: Ze ês al e gaans tuurke hié.; handig (handig zijn in) toer hebbe aon
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
toer , toer , zelfstandig naamwoord , 1. toer (bij het breien); 2. zwaar, moeilijk werk. Dät isn ele toer!
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
toer , toer , zelfstandig naamwoord , halssnoer (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
toer , toer , mannelijk , toere , tuurke , 1. toer 2. karwei , Doe höbs eine sjoeanen toer gemaaktj: je hebt lang geslapen. Emes d’n toer make: iemand het bloed onder de nagels uithalen. Hae is uuever zien toere: hij is van streek. Nao ’t aete sluueptj hae altied ei tuurke.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
toer , tr , toer , zelfstandig naamwoord , toere , tuurke , vrouwenhoed die 100 jaar geleden op zondagen naar de mis en bij speciale gelegenheden werd gedragen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
toer , toer , zelfstandig naamwoord, mannelijk , toere , (Nederweerts, Ospels) dwaze streek
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
toer , toer , zelfstandig naamwoord , toerke , beurt: moeilijk karwei, de route die een straathandelaar aflegt; Ik hè dees week de toer om de mulkwaogen te rijen. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929); Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “Toen zèèk irst de mèlkrichting gegaon èn daor liepe die, die, dè waare zak zègge, die manne die ene toer hadde èn dè waare gewoon jongere om meej te lôope” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels; Cees Robben - meej toere rôoket er - nu en dan is het er niet pluis; Cees Robben - Tis enen hillen toer - het is een moeilijk karwei; DANB de melkboer mòkte 'ne grôote toer' Dirk Boutkan (1996)  - (99) ... ene grôote roete; WBD III.3.1.434 'toer' = rit; WNT TOER, TOUR - 5) ronde, rondje; 6) reis, tocht; 7) beurt; 10) daad die behendigheid vereischt; 13) moeilijk, zwaar werk; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - TOER zelfstandig naamwoord m. - wijl ('nen heelen toer blijven); wandeling ('en toerken doen); wonder voorval; lastig werk ('nen heelen toer, ook jodentoer) van fr. 'tour' = beurt; A.P. de Bont – Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; zelfstandig naamwoord m. 'toer' 1) beurt; 2) poos, tijd, wjjl; 3) een vervelend,lastig iets, een ongemak; 4) gedeelte (weinig gebr.); 5) verschijnsel, aanduiding, aanwijzing; Goem. TOER - zelfstandig naamwoord m.: nen - breien; nen toer doen (wandeling); ieder op zijnen toer.; toerke - verkleinwoord; PM dutje; en toerke doen - een dutje doen, een tukje doen; Henk van Rijen - 'K-maok nog gaaw un toerke vur-k wir in de burries mot' - Ik doe nog vlug een dutje, voor ik weer moet gaan werken. WBD (III.2.1:39l) en toerke doen - een middagdutje doen; - korte oe; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - TOERKE - kleine toer b.v. rondrit, uitstapje; speciaal: verontschuldigende; benaming van een kort, welverdiend middagslaapje: efkes ’n toerke doen, op z'ne rug gon staon e.d. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - TOERKE – wandeling: 'en toerken doen'
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
toer , toe~r , toere , tuurke , knipmuts (hoofdtooi)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal