Woord: todden
todden , todden
, Hanover, id. slepen, getod, getoog, gesleep. Dee meid hadde ’em van alles uut ’t huus ’etod. Doar kump de hond der mee antodden. Todde-vos, die van alles en dikwerf wegsleept, te zoek maakt. De Schotten per ellypsin tod, de vos [de wegsleper.] Todde-vis, gemeene visch. Toddig, voddig, gemeen. A. S. tode, [sleep] pad. Eng. toad. A. S. tuddur, kroost, [dat getogen is.] Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
todden , [sjouwen] , todden
, Slepen, sjouwen, dragen; wegtodden, wegslepen, te zoek maken: verder duidt men door todden lompen aan, lorren, oude versleten lappen, vodden. Toddekes beteekent ook elders lompen of vodden, zie Alm. v. Holl. Blijgeestigen, 1857, blz. 102. Het Engelsch kent toad, voor pad of padde. Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68. |
todden , todden , [werkwoord]
, iets herwaarts en derwaarts dragen, gelijk b.v. het kind gewoon is te doen met zijne pop, eene jonge kat enz. Men zegt ook: met iets omtodden. Nd. todden, tödden. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
todden , tòdden , zwak werkwoord
, slepen; medtòdden. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
todden , todden
, sleepen, wegsleepen, vooral het wegdragen door jonge honden, die gaarne allerlei voorwerpen in den bek nemen en naar het nest sleepen of dragen (todden). Overijselsch todden = wegsleepen van voorwerpen door vogels om te nestelen; Geldersch antodden = aandragen; Oostfriesch todden = trekken, sleepen, dragen, Pommersch todden; Westfaalsch toddeln = slepend gaan. Vgl. todde. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
todden , tòdden
, Sle(e)pen. Dîneken wîj dat is laoten liggen; î tòd min alles weg. Laot de stôlen staon, waor ze staot en gaot ʼer n(i)eet mé tòdden. Van een oneerlijke dienstbode zal men zeggen: Z(i)ee tòd alles ʼt hü̂̂s ü̂̂t. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
todden , tòdden
, Sle(e)pen. Dîneken, wîj dat is laoten liggen; î tòd mîn alles weg. Laot de stôlen staon, waor ze staot en gaot ʼr n(i)eet mé tòdden. Van een oneerlijke dienstbode zal men zeggen: Z(i)ee tòd alles ʼt hü̂s ü̂t. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
todden , todden , zwak werkwoord
, slepen. Jonge hoonde todt als vot: jonge honden slepen alles weg. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
todden , tòdden , tòrren , [werkwoord]
, 1 dragen, slepen, Veur de dunderbui tòdden ze nog gaauw wat heu bie nkander. Jonge hònnen todden ales noa ‘t nust. Niet in Stad- daar wel tòrren. Mit n kind omtòdden; wat n getòd.; 2 slepen, gezegd van vogels, die hun nest bouwen. Musken tòdden mit stro. || törn Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
todden , törn , [werkwoord]
, Zie tòdden; tòrren Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
todden , tòrren , [werkwoord]
, Zie tòdden; tòrhòkje Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
todden , torn , zwak werkwoord
, een nest bouwen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
todden , todden , torren
, torsen, dragen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
todden , totte , werkwoord
, 1. Op een tod zuigen (zie tod 3). 2. Duimzuigen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
todden , [sjouwen, wegslepen] , todden
, 1. (met moeite) wegsjouwen, wegslepen. 2. heen en weer sjouwen met iets. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
todden , todden
, todden, etod , wegslepen, dragen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
todden , todden , tödden, torren , zwak werkwoord, overgankelijk
, Ook tödden (Pdh), torren (Midden-Drenthe, Veenkoloniën) = slepen, torsen, sollen Jonge honden todt alles weg (Sle), Zit niet de godgaanse dag met dat hondtie te todden (Bei), De jong kwam er met een zak erpel antodden aanzeulen (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
todden , tòdden
, slepen, verslepen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
todden , toddn
, wegslepen, dragen. Dât kiend toddn mien alles weg. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
todden , todden , werkwoord
, slepen, torsen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
todden , todden , werkwoord
, todden, etod , slepen, dragen. Döör gao ik niet met todden. Zie ook: sleppen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
todden , todde
, vodden, ook: kleren , hij hâ zun goei todde aon Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
todden , todden
, (weg)trekken, (weg) slepen, aandragen, zeulen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
todden , todde
, todden Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |