elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: teuten

teuten , teuten , oprukken. Wat teutet dat an! wat loopt dat al meer en meer aan! Als er van de dorpen naar de markt of de kerk al meer en meer volk achter elkander begint op te loopen. Eig. aanstormen. A. S. thutan, onstuimig zijn. Isl. thot, overhaaasting.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
teuten , teuten , [werkwoord] , babbelen. Verteuten, iets ligtzinnig of onvoorzigtig vertellen. Geteut, gebabbel. Teut, babbelaar en babbelaarster. Teuterig, praatziek. Teuten is van Fleeren daardoor onderscheiden, dat het laatste van het denkbeeld van boos opzet (kwaadsprekendheid) insluit, terwijl het eerste meer onnadenkend, onopzettelijk geschiedt, als er iets verhaald wordt dat beter verzwegen ware.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
teuten , teuten , babbelen, kwaadspreken. Gron. teuten = babbelen, lang praten over nietigheden; ook: kwaadspreken, zonder boos opzet, uit babbelzucht, Overijs. toeëten, Geld. teutelen = praten. NBrab. teutelkous = iemand die langzaam in zijn doen en spreken is; Oostfr. töten, töteln, tötjen = babbelen, ongerijmd en onverstandig praten met radde tong; ook den tijd met babbelen verliezen, zoek brengen en daardoor het werk laten rusten; Holst. oole teut = oud, gek, in de hersenen gekrenkt wijf; Westf. betöteln = bepraten, belasteren. (v. Dale: teuten = moeilijk of langzaam spreken.) Moet tot: tuit, Gron. toet, Oostfr. töte, tute, tüte, Kil. tote, tuyte, gebracht worden.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
teuten , teuten , babbelen, praten over onverschillige dingen; ook: kwaadspreken, doch zonder boos opzet, uit babbelzucht; dei vroulu teuten nog zoo lank dat wie te loat komen; zij ken de hijle wereld wel an ’n kander teuten. – teutert, teuter = teut, olle teut, ook: teutje bie ’t vōnder = iemand, vooral eene vrouw, die gaarne en lang praat over nietigheden, eene rechte babbelkous. (Bij de laatste benaming moet gedacht worden aan ’t brōktje (bruggetje), dat tot een erf toegang geeft, en wel alleen uit eene plank met ééne leuning, dus uit een vōnder bestaat; alzoo: persoon die gaarne lange buurpraatjes houdt bij dat bruggetje.) – teutjeboard, teutjeboat, teutjebōksen, of: teutjebōksem = kleine babbelaar of babbelaarster; bist ’n lutje, of: oarêge teutjeboard, enz. = gij zijt een kleine, of: aardige snapper of snapster. – teuterei = gebabbel, achterklap; teuten en tjauêln = teuten en babbêln, tautologie. Drentsch teuten = babbelen, kwaadspreken; teuterij = achterklap, het kwaadspreken; Overijselsch toeëten, Geldersch teutelen = praten; Noord-Brabantsch teutelkous = iemand die langzaam in zijn doen en spreken is; Oostfriesch tȫten = babbelen, snappen; tȫte, tȫt, olden tȫte = babbelaarster, die van beuzelpraatjes houdt; Holsteinsch ook teut = oud, gek, in de hersenen gekrenkt wijf; Westfaalsch betöteln = bepraten. Vgl. v. Dale art. teuten, enz. en zie omtrent de afleiding ten Doornk. art tȫten.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
teuten , tööten , zwak werkwoord , zeuren, talmen. Ligge toch neit te tööten: zanik niet.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
teuten , teuten , [werkwoord] , 1 babbelen, in ongunstige zin. Op zo’n oavond doun ze niks as teuten en tjaauweln; der wòrt hail wat verteut.; 2 babbelen van een klein kind. ‘t Lutje begunt al n beetje te teuten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
teuten , teutjen , [werkwoord] , teuten, vooral van een kind.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
teuten , tuetn , zwak werkwoord , kletspraat verkopen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
teuten , teute , rondtrekken (van seizoenarbeiders.)
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
teuten , teute , werkwoord , 1. Talmen, treuzelen. 2. Zeuren, lijzig praten. 3. Kletsen, zwammen. 4. Gezellig babbelen. Zegswijze jij teute of je gien vel om je gat hewwe, jij praat als een kip zonder kop, jij kraamt onzin uit. Zie het N.E.W. onder teuten.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
teuten , täöte , täötde, haet getäöt , drinken. Ze hauen ’m areigel getäöt: ze hadden flink gedronken.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
teuten , teuten , zwak werkwoord, onovergankelijk , 1. kletsen, kwebbelen, soms ook kwaadspreken Dat mens zit altied over een ander te teuten en wat ze heurt, teut ze ok wieder (Bco), Der wordt hielwat an of teut (Sle), Hef die kakelkonte weer an het teuten west? (Coe) 2. niet opschieten Zit niet aal te teuten, schiet is wat op (Bor)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
teuten , teuten , babbelen, kletsen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
teuten , teute , werkwoord , treuzelen, talmen.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
teuten , teutn , kletsen.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
teuten , teuten , werkwoord , voortdurend kletsen, vaak ook: roddelen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
teuten , teutele , aarzelen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
teuten , teute , treuzelen , die kan toch teute ééj = die kan toch treuzelen- schiet op, stao nie zo te teute = schiet op, sta niet zo te treuzelen- ; neuzen van schoenen;
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
teuten , teuten , nippen, bedachtzaam drinken.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
teuten , teute , werkwoord , treuzelen (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
teuten , täöte , werkwoord , täötj, täötdje, getäötj , zeuren
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
teuten , teute , zwak werkwoord , teute - teutte - geteut , "talmen, treuzelen; (vocaalkrimping in tegenwoordige tijd?); Cees Robben – Stao daor nie te teute.. (19640306); Cees Robben – En naa moette nie ligge te teute of taauw-meute (19660513); Van Beek - ""Ge moet nie teute. Pees um!"" is: Ge moogt niet treuzelen. Haast je! (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958); WBD III.1.1:249 'tuiten' = suizen v.d. oren; ook 'toeten', 'hommen'; WBD III.1.4:52 'teutelen' = aarzelen; 72 'teutelen’ = verlegen zijn; WBD III.1.4:363 'teuten' = prutsen; WNT TEUTEN van onomatopoëtischen aard, wsch. samenhangend met TEUT (I). A.P. de Bont – Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; zw.ww.intr. 'teutelen' - teuten, talmen, langzaam te werk gaan; WNT TEUTEN - talmen, treuzelen; babbelen, kletsen ..."
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
teuten , täöte , onzin uitkramen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal