elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: teut

teut , teut , handelaar, in andere landen of rijken gaande.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
teut , [hofzanger (vogel)] , tö̀te , vrouwelijk , hofzanger.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
teut , teut , in: wie zellen hōm ’n teut geven = wij zullen ons te goede doen, dol veel pret hebben, volop genieten, ieder onzer zal zijn best doen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
teut , teut , teutje , babbelaar, babbelaarster; ’n groote teut = eene vrouw die veel babbelt en kwaadspreekt; ’n lutje teut = een klein kind dat begint te praten en te vertellen. Bij Wolff-Bekker: “Onze Lijs is een goeie meid, maar een teutster! altijd tijds genoeg.” Zie: teuten.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
teut , täot , Dronken, aangeschoten; alleen predicatief gebruikt. H(i)ee was mooi täot. Mnl. teut – verward, gek, halfdronken.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
teut , teut , zelfstandig naamwoord, mannelijk, vrouwelijk , vgl. beteutig, hemmeteutje en heutemeteut.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
teut , täot , Dronken, aangeschoten; alleen predicatief gebruikt: H(i)ee was mooi täot. Mnl. teut – verward, gek, halfdronken.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
teut , teut , [zelfstandig naamwoord] , stoot, duw. Fig. n teut zetten = een flink stuk arbeid verrichten. , (Veenkoloniën)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
teut , teut , [zelfstandig naamwoord] , 1 gebabbel. Op zo’n verziede wòrt ter hail wat teut verkòft. - Aal teut is niks = dat zegt niet veel.; 2 praatzieke man of vrouw. ‘t Is zo’n òl teut.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
teut , teut , aangeschoten Héj was flink teut toen ie thuus kwâm! Hij was flink aangeschoten toen hij thuiskwam.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
teut , teut , vrouwelijk , treuzel.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
teut , teut , tut , bijvoeglijk naamwoord , in de zegswijze teut weze, dronken zijn (zodat men teut, zeurt of onzin uitkraamt).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
teut , teut , zelfstandig naamwoord , 1. Treuzelaar. 2. Zeurpiet, kletskous. 3. Lapje met rozijnen waarop men een baby liet sabbelen. 4. Stuiter (verouderd). Verkleinvorm teutje. 1. Kind dat teut. 2. Peukje sigaar.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
teut , täöt , dronken.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
teut , teut , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , dronken Hij was volkomen teut (Ker)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
teut , teut , 0 , teuten , 1. grote hoeveelheid (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) Wij hebt nog even een mooie teut zet veel werk verzet (Hijk), Hij hef een beste teut op veel gedronken (Pes), z. ook teuge 2. klap, mep (Zuidwest-Drenthe, zuid) Hij gaf hum een beste teut (Ruw), Za’k je een teut verkopen? (Hav)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
teut , teut , 0 , teuten , 1. praat Dat was teut van niks (Bov), Een praot as een pet en teut as een ondermus gezegd van een leuteraar (Een) 2. kletser Wat is dat een teut, die hef de mond nooit stil (Emm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
teut , teut , marskramer.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
teut , teut , zelfstandig naamwoord , marskramer, leurder, handelaar. zn - schoenneus, * Nederlands woordenboek van Koenen / Van Dale: tuit.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
teut , teut , geklets. Van zien teut kuj niks op an.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
teut , teut , dronken.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
teut , teut , zelfstandig naamwoord , de; iemand die veel kletst
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
teut , tuet zién , doodmoe , (doodmoe zijn) tuet zién
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
teut , [marskramer] , teut , marskramer
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
teut , teut , tuit. b.v. de “teut” van de theepot, kan of gieter.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
teut , teut , werkwoord , rondtrekkende koopman (Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
teut , [spuugzat] , täöt , spuugzat , Ich bèn ’t gezeiver täöt!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
teut , täöt , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , dronken, beu
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
teut , täöt , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , täöte , braamsluiper, handelsreiziger, teut, vrouw, onnozele
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
teut , teût , tuuët , zelfstandig naamwoord, mannelijk , teûte/tuuëte , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); teut
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
teut , teut , bijvoeglijk naamwoord , "aangeschoten; N. Daamen - Handschrift 1916 – ""hij was teut (dronken)""; WBD III.2.3:257 'teut' = dronken; Stadsnieuws - 'Hij was mar en bietje teut, nèt genog om gezèlleg te zèèn' (301207); WNT TEUT 2) dronken; gewestelijk, o.a. in de Vechtstreek nog bekend. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - TEUT - afgemat, ten einde van vermoeienis, enkel als gezegde gebruikt: Ai mij! ik ben teut. Wordt ook gebruikt voor 'dronken'. WNT TEUT - l ) suf, in de Kempen ook: afgemat, uitgeput; 2) dronken"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
teut , täöt , dronken
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal