Woord: tap
tap , tappen
, ijspegels aan den neus der paarden bij harde vorst. Kil. tap, een spits, kraan in een vat enz. tip. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
tap , tap , mannelijk
, drop, ijspegel. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
tap , tap , zelfstandig naamwoord
, Zie de wdbb. – Ook als naam van een stuk land te Assendelft. || Die Tap, Polderl. Assend. I f° 249 r° (a° 1600). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
tap , tap , [zelfstandig naamwoord]
, 1 kegel, in de woorden iestap en regentap.; 2 houten stop om het tapgat in een vat te sluiten.; 3 pot of dop op de as van een wagen of van een werktuig.; 4 het uitstekende einde van een as, de prop.; 5 ‘t gat waar zo’n pròp in draait.; 6 werktuig, om een schroefdraad te snijden in een moer. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
tap , tap , [zelfstandig naamwoord]
, het recht om te tappen. Wel haar de tap in de feestzoal? Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
tap , tabbe , tap
, een kegelvormig (taps toelopend) voorwerp Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
tap , tap , mannelijk
, tappe , tėpke , tap; kraan; sluis, overlaat. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
tap , tap , 0
, tappen , 1. kern van een ettergezwel Die tap möt er eerst oet, eerder zacht het ok niet (Sle) 2. huig (Zuidoost-Drents zandgebied) De tap is zo rood (Sle), Het tappien is dik (Bui), z. ook tadde Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
tap , tabbe , 0
, tabben , (Zuidoost-Drents zandgebied) = 1. kern van een ettergezwel De bloedvin is nog niet zuver, der zit nog een tabbe, ...köl in en die möt er eerst oet (Oos) 2. ijspegel De daoke hangt vol tabben (Pdh), z. ook tarre en tadde Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
tap , tap , 0
, tappen , 1. tapkast Ze zaten nog gezellig an de tap (Ruw) 2. (dva), in De kan runt op den tap de kan is bijna leeg (dva) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
tap , tappe
, (Gunninks woordenlijst van 1908) ijskegel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
tap , tappe
, tap, metalen uiteinde van de molenas. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
tap , tap , zelfstandig naamwoord
, de; tapkast Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
tap , tappe , zelfstandig naamwoord
, de; hetz. als pompetute Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
tap , tepke , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, tepkepe , tepke , tap , VB: Op 't fèt ién 't pérk hèt de tepke aon èi sjtök doer geloüpe. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
tap , tap
, tapkast Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |