Woord: tandpijn
tandpijn , tanjtpien , mannelijk
, tandpijn. Een kind met kiespijn klaagt hierover tegen haar oom. Deze zegt: “dao kan ich dich mit helpe. Ich leer dich ẹ gebėtje, hènjtjes vauen en naozégge: mie leif sint Anj, ich höb pien aan mien tanj” , het kind zegt dit na en oom gaat verder: Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
tandpijn , taandpiene
, kiespijn. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
tandpijn , taandpyng , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, - , - , kiespijn , VB: Es te taandpyng hebs dèit 'nne grôffelsnäogel ién d'nne taand woondere. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
tandpijn , [kiespijn] , tààndpèìjn
, kiespijn Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
tandpijn , tandpiene , tampiene , zelfstandig naamwoord
, tandpijn. Zie ook: tandzeerte. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
tandpijn , tanjdjpien
, tandpijn, kiespijn Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
tandpijn , taandpènt , zelfstandig naamwoord
, "tandpijn; Van Delft - ""Taandpènt"". Dit is: Tandpijn, en zoo zijn er meerdere dier echt dialectische woorden aan te wijzen. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 109; 13 april 1929); A.P. de Bont – Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vr. 'tandpijnt' - tandpijn, kiespijn; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - TANDPIJN (Kemp. taandpijn met Ned. a) zelfstandig naamwoord v. - kiespijn" Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
tandpijn , tandpie~n
, kiespijn Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |