Woord: strop
strop , strop
, guit. Het verkleinwoord is strupke. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
strop , struep , [zelfstandig naamwoord]
, strik. Fri. stroep. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
strop , stròp , mannelijk
, strö̀ppe , strop; ook als scheldnaam = kwajongen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
strop , strop
, voor: straf; wordt van iemand gezegd die bij openbare verkoopingen of verhuringen biedt om strijkgeld te verdienen, en tegen zijne bedoeling kooper wordt omdat hij hoogste bieder is gebleven; alsdan heeft hij de strop gekregen, nl.: is aan het goed hangen gebleven; scheldwoord voor een jongen die allerlei guitenstreken uitvoert, voor een echten kwâjongen. Nedersaksisch: ʼt is ʼn quaad strikk vam jungen = galgebrok. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
strop , struup , streup, stroep
, struup (Ommelanden) = streup, stroep (Oldampt enz.); lis met een strik, een oog van een touwtje, enz. waardoor het andere eind gestoken wordt om een’ strik te vormen, Hollandsch schuif, Geldersch schuifke. (Oostfriesch strippe, strip, Hoogduitsch Strupf, Westfaalsch strüepe, ströpe = oor, band aan laarzen.) – struup, streup, van stroopen; strupen, streupen = afstroopen, villen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
strop , strop , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, vgl. tooistrop. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
strop , strop
, lus in een touw, deugniet Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
strop , strop , [strǫp] , onzijdig
, strop, ook: guitige jongen. Dät is ’n strop: dat is een guitige jongen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
strop , strabe , [zelfstandig naamwoord]
, 1 n stròp van n jong.; 2 een weerspannig mens. || straag Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
strop , stròp , stròbbe , [zelfstandig naamwoord]
, ook: stròppe (Stad en Oldambt) =1 strop. ‘t Is bie hom vot van koegel en stròp.; 2 touw aan een pus.; 3 idem om ‘t blok van de katrol. De strop ligt in de neut.; 4 kwajongen. Dij strop wil ook al mitdoun, Ook: ‘t is nòg moar n stròp van n wicht. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
strop , struup , strupe; streup; stroep , [zelfstandig naamwoord]
, 1 lus, strik, strop. Hozebannen zitten bie kwoajongs voaker in de knup as in n struup. Knikkerpuut gaait mit n struup dicht. n Hoazestruup.; 2 nije struup = wat nijs struupt is = nieuwe prinsessebonen. Wie eten van middag nije struup. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
strop , strop , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, strùppe , strùpken , strik Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
strop , strupken , zelfstandig naamwoord
, straaltje Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
strop , strùp , mannelijk
, deugniet. [Box] Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
strop , strop , zelfstandig naamwoord
, Ook: 1. Stropdas. 2. Touw waarmee de spriet door middel van twee ogen aan de mast werd bevestigd. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
strop , sjtrop , sjtrob , mannelijk
, sjtröp , sjtröpke , strop; strik; guit, snaak, zie ook: sjtrob. Veur ’n dröpke sjtik er de kop door ’ne sjtrop: hij doet alles voor een borrel. Dooch neeme de sjtrop om den hals, went angesj lik der diene gereit: wie een kuil graaft voor een ander valt e Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
strop , ströp
, vlaegel, kwaj-jong. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
strop , stroppe
, strop. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
strop , strop , ströp, stroppe, struppe, ströppe, strup, struup , 0
, Ook ströp (Midden-Drenthe), stroppe (Zuidwest-Drenthe), struppe (Zuidwest-Drenthe, zuid), ströppe (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe), strup (Zuidoost-Drents veengebied), struup (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. strop Ie mut de ströppe niet te strak antrekken (Ruw), Vroeger gungen ze met de struup hen snoeken vangen (And), De ram wordt of ebunden mit een ströppe (Bro), Stroppen muj op het rit van een knien of haze zetten strikken (Coe), De pompe zat mit een ströppe vast an de paol (Zdw), Een ströppe um de pompe net boven de lul (Dwi), Dou der maor een goeie struup in, jong (Vri), Aj een struup in dat touw doet, kuj het zo weer löstrekken (Eex), (fig.) Hij krig de strup er um (Bco), ...het stroppien er um gaat trouwen (Hoh) 2. boveneind van kous of sok (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Die stroppen kuw nog wel neie voeten anbrèeien (Bor), As het vreur, deden ze wal ies een strop um de klompen veur het oetglien (Zwin) 3. tegenvaller Der kwam haost gien volk; zie bleven met een beste strop zitten (Eex), Een nat zummer is een ströp veur de boeren (Bei) 4. losse beugel aan een ploeg, waarmee de mestinstrijker of voorploeg aan de ploeg werd vastgezet (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Die beugel dat is de klauw of strop (Sle) 5. ring voor bevestiging van de zeis aan de boom De zende was an de stok bevestigd mit een stroppe mit een kiele (Die) 6. (deel van) halshoutzeel (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Het peerd döt de kop deur de strop (Eex), De strop is het underste stuk van het halsholtzeel (Sle) 7. gedraaide stroband (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied) Een strop maken van twie zielen (Pdh) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
strop , stròppe
, strop van een touw Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
strop , strop
, kwajongen. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
strop , teege strop in
, tegendraads , D'n dieje die is aalté teege strop in, daor kun'de gin rééchte voor meej ploege. Die man die is altijd tegendraads, daar kun je geen kant mee op. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
strop , strop , zelfstandig naamwoord
, de; groot geldelijk verlies, sterk financieel nadeel dat men ondervindt Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
strop , stroppe , strop , zelfstandig naamwoord
, de 1. lus die iets kan omsnoeren en evt.: die men stevig dicht kan trekken, in diverse toepassingen 2. (i.h.b.) strop waarmee men iemand op kan hangen, kan wurgen; ’t Is strop en koegel er mag werkelijk niets 3. hetz. als zendering 4. touw waaraan de zeis werd opgehangen 5. boveneind, boord van een sok, kous e.d. 6. soort beugel, houder om de ploegboom Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
strop , strupe , struup , zelfstandig naamwoord
, de; hetz. als stroppe, bet. 1 Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
strop , strop , uitdrukking
, Ik koch’ ter vast gêên strop an Ik miskocht me er niet aan Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
strop , sjtröp , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, sjtröppe , sjtröpke , strop , VB: Nao e päor sjtröppe ês 'n fajiet gegaange.; lus (in touw) sjtröp VB: 'n sjtröp ién 't gäon.; schalk (guit) sjtröp VB: 't Ês 'n sjtröp van e keend meh de zoûws 'm af en toûw opvrëte.; strik (van stroper) sjtröp VB: sjtröppe zitte vuur knyn te vange. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
strop , stroppe , zelfstandig naamwoord
, 1. strop, galg; 2. in: ‘n stroppe ebben ‘pech hebben’. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
strop , strop , zelfstandig naamwoord
, tegenvaller (Den Bosch en Meierij) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
strop , [deugniet] , ströb , mannelijk
, ströbbe , ströpke , deugniet , Det zeen richtige ströbbe. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
strop , ströp , vrouwelijk
, ströppe , ströpke , strop, strik , Hae haet zichzelf de ströp ómmen hals gedaon: hij heeft zich in de nesten gewerkt. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
strop , [strowis ] , strop , vrouwelijk
, strowis onder het pannendak, zie ook daakpóp, póp Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
strop , ströp , zelfstandig naamwoord
, ströp , ströpke , strop Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
strop , strop , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, ströp/stroppe , ströpke , vlegel, strik Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
strop , ströpke , zelfstandig naamwoord
, verkleinwoord; Henk van Rijen - stropje, verlies; Cees Robben – Lillek ströpke (19601007) [koosnaam?] Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
strop , ströp , ströb
, vlegel; kwajongen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |