Woord: stoken
stoken , stoken , steuken , werkwoord
, aanzetten, ophitsen, aanmoedigen. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
stoken , stokkeren
, stoken. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
stoken , stòken , stö̀kelen , zwak werkwoord
, stoken (stòken ); kwaad stoken (stö̀kelen). Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
stoken , stokelen , zwak werkwoord, intransitief
, 1) Met een ijzer in het kolenvuur steken of stoten om het beter te doen branden. || Zit je alweer in ’et vuur te stokelen! – Evenzo elders in N.-Holl. (Hs. Kool). Vroeger ook van het stoken der tanden. || Ghy sult niet stoockelen in neus, tanden, U hooft niet clauwen met uwen handen (t.w. onder het eten), VALCOOGH, Regel d. Schoolm. 40. 2) Twist stoken; iemand opzetten, aanhitsen, tot twist, wraak, enz. Vgl. opstokelen. || Dat stokelen van die schoonmoeders heb al heel wat ruzie in huishouwens ’ebrocht. – Evenzo elders in N.-Holl. (Hs. Kool). Het woord is in beide betekenissen ook in andere dialecten bekend (zie DE JAGER, Freq. 1, 701; MOLEMA 402: steukeln; KOOLMAN 3, 325: stökeln, stökern. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
stoken , stoken , zwak werkwoord
, vgl. afstoken, stokelen en pijpestoker. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
stoken , staoke , stoekke
, stoken, ophitsen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
stoken , stuakken , zwak werkwoord
, stoken Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
stoken , stoken , [werkwoord]
, 1 stoken. Mit törf stoken; de stoker.; 2 twist stoken. Hai mag niks laiver as wat stoken, as kwoad stoken. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
stoken , stokng , zwak werkwoord
, verleden deelwoord: estokket , 1 stoken, 2 opruien Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
stoken , steuke , stöke
, stùkte/stökte, gestùkt/gestökt , ophitsen, stoken; opruien, opstoken Lig daor nie te steuke Je moet niet opruien. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
stoken , stoake
, stokte, gestokt , stoken, stookte, gestookt. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
stoken , stoukiese , werkwoord
, Zie stoukie-make. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
stoken , stouke , werkwoord
, Stoken. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
stoken , sjtaoke , werkwoord
, sjtaokde, haet gesjtaok/sjteukde, haet of is gesjteuk , stoken; blozen. De sjtouf sjtaoke: de kachel stoken. Wie ich ’t ’m zach, sjtaokden hae wie ’ne sjroethaan: toen ik het hem zei, werd hij rood als een kalkoense haan.; sjteuke stoken; onrust stoken; mest in de voor doen. Doe mós sjteuke, d Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
stoken , stoken
, Het in bedrijf zijn van de branderij (zie UITSTOKEN). Bron: Feelders, Paul (1991), ‘Van gistkladder en ouwetijer. Iets over het Schiedamse dialect’, in: Scyedam, het blad van de historische vereniging 17, 4-12 |
stoken , stokken
, stokken, estokt , stoken. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
stoken , stoken , staoken , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, Ook staoken (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. stoken (vuur) Ze stookt een gooud vuur under de pot (Eex), Hij mag gèern vuurtie stoken (Wes), Ze bint te zunig um te staoken (Bro), De köster mus vrogger de kachel staoken (Hol) 2. stoken (jenever) Allien van gest en suker kuj al jenever stoken (Sle) 3. stoken (in een goede verhouding) In een goed huwelijk moej niet liggen te stoken (Bei), z. ook steukeln, stuken Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
stoken , stoeken , stuken , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidwest-Drenthe, noord). Ook stuken (Zuidwest-Drenthe) = 1. opruien Die mag graeg stoeken (Wap), Kwaod stuken (N:Zuidwest-Drenthe) 2. (N:Zuidwest-Drenthe), in Iene de rugge stuken steunen Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
stoken , steuken , stoken
, opruien, onrust stoken. stoken, iets aonstoken en iets opstoken. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
stoken , stoken
, stoken, branden Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
stoken , staokn
, stoken. Iej gaot onder mien perseneel staokn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
stoken , steuke
, aanmoedigen, opruien , Teegenhaauwe is steuke. Tegenhouden is aanmoedigen. Tegenhouden heeft meestal het tegengestelde effect. Ge moet ze nie steuke want dé wèrkt nie, dan góóje ze de kónt teege de krib. Je moet ze niet opruien want dat werkt niet, dan worden ze opstandig. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
stoken , stooke
, blozen , Ge hoeft nie zó te stooke, of stôd'de messchien te liege, dé's nèrges nie vur nóddeg. Je hoeft niet zo te blozen, of sta je misschien te liegen, dat is nergens voor nodig. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
stoken , stokelen , werkwoord
, stoken, tweedracht zaaien, stokebranden Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
stoken , sjtuüke , sjtoëke , werkwoord
, sjtuükde, gesjtuük/sjtoëkde, gesjtoëk , stoken , VB: De môs neet sjtuüke ién e good hoûwelik.; sjtoëke VB: Vörke sjtoëke, zjenever sjtoëke.; ophitsen aanzetten tot; sjtuüke VB: De môs neet sjtuüke tössje dat koppel; ophitsen VB: De môs neet sjtuüke ién e good hoûwelik Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
stoken , staoken , werkwoord
, staoken, estaokt , stoken. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
stoken , steuke
, onrust zaaien, stoken, opruien , Lit ’r toch nie âlt te steuke. Zaai toch niet altijd onrust. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
stoken , steuke , stooke , werkwoord
, opruien (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland; Land van Cuijk; Tilburg en Midden-Brabant); stooke; blozen (Eindhoven en Kempenland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
stoken , stoeake
, stoeaktj, stoeakdje, gestoeaktj , stoken , Koeale hoeale óm de staof te stoeake. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
stoken , stoeëke , werkwoord
, stoeëktj, stoeëkdje, gestoeëkdj , (de kachel) stoken zie ook stuëke Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
stoken , stuëke , werkwoord
, stuëktj, stuëkdje, gestuëkdj , stoken (intrigeren) zie ook stoeëke Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
stoken , steuke , stoeëke , werkwoord
, steuktj, steukdje, gesteuktj/stuuëktj, stuuëkdje, gestuuëktj/stooktj/stoeëktj, stookdje/stoeëkdje, g , (Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels) ophitsen; stuuëke (Weerts (stadweerts)) ophitsen; stoôke eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); stoken Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
stoken , steuke , zwak werkwoord
, steuke - stukte - gestukt , stoken, opruien, onrust zaaien; ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij stukt Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
stoken , stooke , zwak werkwoord
, stoken; Henk van Rijen - 'Stooke teege de klèppe van de hèl omhôog' - zo hard stoken dat de kachel roodgloeiend staat. Dirk Boutkan (1996) - 'stôokolie'; B stooke - stokte - gestokt - ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij stokt; M imp.: stok; stokt - stookt; 2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'stooke', met vocaalkrimping; Hoeufft: 'stokt' voor stookt - De o wordt niet uitgesproken, als in stok, maar als in dof. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
stoken , staoke
, staokde – gestaok , stoken Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |