Woord: stijl
stijl , steil
, als bijw. van versterking, bv. steil vet; steil blied; hij had er steil aorigheid an; steil verlegen; steil in de wiend. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
stijl , stiel
, (= stijl), in: lank van stiel, tegenovergestelde van voortvarend, driftg, dus = langzaam, treuzelend. Gron. zooveel als: besluiteloos, ook: langdradig in ’t vertellen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
stijl , stiel
, stijl; op stiel lezen = natuurlijk lezen, zóó als het gelezen behoort te worden; op stiel redenijêrn = in den trant der beschaafden een gesprek voeren, logisch redeneeren; lank van stiel wezen = veel omhaal hebben bij ’t vertellen, langdradig zijn. Ook = niet voortvarend, besluiteloos zijn; ook Drentsch. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
stijl , stijl , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, vgl. achtkantstijl, beeltstijl, keerstijl, keunigsstijl, vierkantstijl. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
stijl , stiel*
, vergel. stuk * (ook van briefstijl gezegd.) Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
stijl , stiel
, balk, V, 37. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
stijl , stiil , mannelijk
, stijl, paal Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
stijl , stiel , stielder , [zelfstandig naamwoord]
, 1 staande stijl van de schuurdeur; ook stielder. Ook de stielen van n ledder.; 2 de zoel in de schuur (Hogeland en Westerkwartier).; 3 stijl (van vertellen, schrijven). Hai is laank van stiel = wijdlopig. Dat is gain stiel van doun = gain menaaier. Op stiel = naar de eis. Hai woont doar op stiel. Hai proat op stiel. || stielder Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
stijl , stiel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, stiele , stielken , steunbalk Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
stijl , stoile , zelfstandig naamwoord, meervoud
, in de zegswijze die het flinke stoile onder ’t skoithuis, die heeft een paar stevige, dikke benen. Verkleinvorm meervoud stoiltjes, in de zegswijze Koik deer, de stoiltjes van ’t huisie (= plee) benne witteld, spottend opgemerkt met betrekking tot een meisje dat lange, witte kousen droeg. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
stijl , sjtiel , mannelijk
, sjtiele , sjtielke , stijl; stiel. Eeme gėt aan de sjtiel zëtte: schulden maken. Het is afkomstig van het oude gebruik, dat de herbergier het verschuldigde bedrag met cijfers of streepjes op de deurstijl aantekende. Mit sjtiel en sjtempel: geheel en al. Dat Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
stijl , stiel
, stut. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
stijl , stielle , meervoud
, vertikale balken. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
stijl , stiel
, dikke steunpaal. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
stijl , stiel , stiele , 0
, stielen , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook stiele (Zuidwest-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = 1. stijl, rechtopstaande pijler Olde stielen zit nog mit pinnen in of an mekaer (Die), De balkenslieten ligt van stiel tot stiel (Bal), In het achterhoes steeit de stiel op een stiep (Eex), An de stiel wordt de beide grote baanderdeuren vastzet middenstijl (Gas), z. ook stieler 2. schuinlopende steunstok (Zuidoost-Drents veengebied) De veur umhoog lopende stokken van het spinnewiel bunt stielen (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
stijl , stiel , stijl , 0
, (Zuidoost-Drenthe). Ook stijl (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe) = stijl Die kan met stiel vertellen (Sti), Hij hef zien eigen stiel; hij is aolderwets (Bov), Het is gien stijl, wat ze nou doet (Rol), Hij is laank van stiel langzaam treuzelend (wm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
stijl , stiel
, stijl. Ie mun stiel òllen ‘je moet een bepaalde stijl, bepaalde gewoontes handhaven’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
stijl , stiel
, staand gebint (Kampereiland, Kamperveen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
stijl , stiêl , zelfstandig naamwoord
, spr: In stiêl owwe. In stand houden, handhaven, beschermen. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
stijl , stiel
, 1. paal in de stal. 2. staande gedeelte van een kozijn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
stijl , stiele , stiel , zelfstandig naamwoord
, de 1. bintstijl, met name in boerderij; ook in klokkenstoel 2. elk der opstaande balken in een kozijn 3. paal in het midden van de schuurdeuren Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
stijl , stijl , zelfstandig naamwoord
, stijle , stijltie , ontsteking van het ooglid: strontje Hebbie een stijl op ie ôôg? Hebbie in de plee gekeke of hebbie in een wagespoor geschete? Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
stijl , sjtyl , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, sjtyle , sjtylke , stijl , VB: Dat ês gèine sjtyl. Zw: 'r Löp de sjtyle van de dëur plat: gezegd van iemand die ergens veel te vaak komt Zw: De sjtyl neet platloüpe: niet vaak bezoeken); deurstijl sjtyl VB: Es Noonk Zjaak juük aon z'nne rök haw, sjoorde hër zich altiéd aon de sjtyl van de duur. Zw: 'r Löp de sjtyle van de duur plat: gezegd van iemand die ergens veel te vaak komt; pilaar sjtyl VB: Ién de kërk hynk mer get tiënge de sjtyle aon. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
stijl , stiel , zelfstandig naamwoord
, 1. stijl. IJ ef een bepaolde stiel; 2. staand gebint. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
stijl , stêl
, stijl, manier , Dè’s gin stêl! Dat is geen stijl. Dat is geen manier van doen. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
stijl , stiel , mannelijk
, stiele , stielke , 1. stijl 2. stut 3. deurstijl 4. ambacht, vak , Hae haet zienen eige stiel. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
stijl , stiêl , stiel , zelfstandig naamwoord
, stiele , stielke , stijl Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
stijl , stiêl , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, stiêle/stiele , stielke , paal, stempel, stijl van gebint; stiel eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
stijl , stèèl , zelfstandig naamwoord
, WBD gebintstijl (rechtopstaande houten zuil, verbonden met een ankerbalk); WBD stèèl - een der dragers van de windas van een put; stèltje - verkleinwoord; Henk van Rijen - stijltje Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
stijl , stie~l
, stijl Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |