elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: stek

stek , stek , mannelijk , afgebroken of dor takje, meervoud stekker.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
stek , stikken , jonge boomen, bijvoorbeeld elzenstikken, wilgenstikken.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
stek , stik , [zelfstandig naamwoord] , mv. ken , een stek, jong boompje; dat op zekere hoogte afgesneden wordt ter verpooting. Verkleinwoord: stikje. Spa. Port. estaca. 2) eene houten pen, tot het sluiten van deur of hek gebezigd. Zwe. sticka. De. stikke. (Scho. stick, een beletsel). Hd. Stickel. Angels. sticca, Eng. stick, Hd. Steccken, Ital. stecca, stok. Fri. stek, een staketsel van perpendiculeer staande latten en palen. Steccone, regt opstaande paal. Steccato, afsluiting. Voor dergelijke palen wordt ook het Spa. Port. estaca gebruikt. Spw. “Ergens en stik veur steken” = iets verhinderen, of doen ophouden; even als in ‘t De. 'Sætte en Pind for'; Hollberg, Mascarade, Act.i.sc.7. en den Stundeslöse, Act.i.sc.9; “De stikken optrekken”; terugtreden van iets; vermoedelijk ontleend aan het vroeger hier veelvuldig vangen van watervogels met netten, welke de vogelaar, wanneer hij ophield, losmaakte, door de pennen, waaraan ze bevestigd waren, uit den grond te trekken. z. Huttjen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
stek , stek , in: ’t in stek kriegen = twist krijgen. Gron. ’t met iemand in ’t stek hebben = aan de stok hebben = een woordentwist voeren.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
stek , stikke , akkerstikke , eikenstruik.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
stek , stek , stikke, stik , vrouwelijk , stikken , stek, struik; eikenstruik (zie kreeft), die, na verplant te zijn, later van den top beroofd wordt.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
stek , stek , in: ’t met iemand in ’t stek hebben = twist, krakeel met iemand hebben, ook Drentsch, synoniem met: an de stok hebben = een ernstigen woordentwist voeren. Zie ook: schōp, en: boor.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
stek , stek , (Niezijl, enz.) = soort van houten schutting, die echter niet opengedraaid kan worden; Zegswijs: gouie stekken steken = voldoende en duidelijke omschreven bepalingen maken bij het treffen eener overeenkomst, bv. bij eene verhuring van landerijen, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
stek , stik , stek; loot van planten. Ook = houten pen om iets af te bakenen; de stikken optrekken, fig. (= de hakken optrekken) = zijn woord intrekken (opeten), eene belofte breken; d’r ’n stiktje (of: stoktje) veurbie steken, bij v. Dale: ik zal daar wel een schotje voor schieten, een speldje voor steken. Hoogduitsch stocken machen = hindernissen in den weg leggen. Oostfriesch stikke, stik = dun stokje; Holsteinsch da will ik en stikken bi steeken = dat wil ik van een merk voorzien. – over stik braien (breien), zooveel als: haken, dat daarvoor in de plaats is gekomen. Men vervaardigde daardoor echter slechts enkele voorwerpen, bv. wanten. (Volgens Bilderdijk is: stik, voor: houten pen, de juiste uitspraak.) Vgl. steker, en: anturen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
stek , stik , mannelijk , Stek. Stikken, werkwoord, stekken.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
stek , stek , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Uitschot, afval van vruchten (de Wormer). || Dat is stek, dat zelle we zelf maar opeten. – Het woord is ook bekend op de Z.-Holl. eilanden (OPPREL 85) en in de N.-Betuwe (O. Volkst. 2, 107). In W.-Vlaand. zegt men in dezelfde zin uitstek, mannelijk (DE BO2, 1058). – Ook elders in N.-Holl. bekend.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
stek , stek* , 1; bij v. Dale: afstikken = met een spade afsteken.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
stek , stik* , 1, vergel. steker en anturen *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
stek , stikkĕ , houten pen (bijv. om een hek te sluiten).
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
stek , stek , Ligt een knoop of cent niet vlak op den grond maar hellend, dan heet dat: stek.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
stek , stik , mannelijk , Stek. Stikken ww. – stekken.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
stek , stik , stikke , [zelfstandig naamwoord] , 1 ijzeren pen. ‘t Schoap is aan n stik tuurd. Hai het stikken optrokken = hij doet niet langer mee. Swevelstikken = zwavelstokken.; 2 stek, loot.; 3 schertsend: trek dien stikken es wat op! = je benen. || stikje
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stek , stek , [zelfstandig naamwoord] , 1 stik, loot. n Popelieren stek; dij mooie stek.; 2 lange smalle spade. Elf spitten mit n stek is net n pòllerkrokoar vol (Hogeland) Westerkwartier altijd boor, Hogeland en Oldambt soms ook. Fig. gòie stekken steken = duidelijke aanwijzingen geven.; 3 ‘t ijzer van een boor.; 4 slag bij ‘t kaartspel. Dij ale stekken krigt, dij dut n Rotterdammer. ‘t Stek opnemen = de slag winnen. Fig. Dat is joen stek! = die slag is van jou! dat was een rake zet. ‘t Mit ain in ‘t stek hebben = twisten met iemand. Wat n stek! = wat een (vreemd) gezegde!; 5 stapeltje kaarten dat overblijft als ieder zijn aandeel heeft; zie stam. Op ‘t stek ligt de kaart die de troef aanwijst, de stekkoart. Wat ligt op ‘t stek?; 6 pakhuis voor hout of ijzer. ‘t Hòltstek, ‘t iezerstek.; 7 schut, vast hek dat tot boven de sloot doorloopt, bv. op n pìndaam of op een dijk: ‘t diekstek(Hogeland, Westerkwartier, Haren) Dij ree is vol hekken en stekken. Over hekken en stekken springen = nergens voor te keren zijn; a. van vee, dat schoemt; b. van lui die er vandoor gaan. Ook in de Veenkoloniën: dat peerd is n wepe, dij over hekken en stekken gaait. En op Westerwolde: hij geit over hek en stek, naast: over hekken en stekken. Op ‘t Hogeland: hai is zo blied, hai kin wel over hekken en stekken springen. || stekkoart
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stek , [kind] , stek , loot, kind. Hoerestek, scheldwoord.
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
stek , stek , een stekkie, een aangestoken vrucht (Op de fruitmarkt: “Baas, hè-je nog stekkies?” (aangestoken vruchten).)
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
stek , stikke , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , stikn , stiksken , 1 stekje, 2 stikhoarke, 3 pen aan de stuetr om de volgende pootrij aan te geven
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
stek , stikke , ijzeren pin in de grond om een dier aan vast te zetten
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
stek , stek , zelfstandig naamwoord , Ook: 1. Visstek, plaats in het algemeen, werkkring. 2. Uitschot van boomvruchten en tuinbouwprodukten. Het woord is een afleiding van steken.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
stek , stik , zelfstandig naamwoord , (‘stek’) (door vogels) aangevreten kersen, vaak beschimmeld (LPW: IJss, Mont, Pols) Deze kersen waren natuurlijk veel goedkoper dan de gave kersen; bij veel mensen was stik de enige vorm van kersen die op tafel kwam. Zie ook *wrak .
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
stek , stekkie , stichie, steetje, steechie, stikkie, stikje , zelfstandig naamwoord , (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: Mont, Bens, Lop, Cab, Pols), stichie (KRS: Coth, Scha), stikje (KRS: Bunn), steetje (KRS: Werk, Hout), steechie (LPW: IJss, Pols), stikkie (LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Pols) rot plekje op een appel De vorm steetje komt ook voor in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 123). In Gouda is een steej een ‘wond’ of een ‘litteken’ (Lafeber 1967, p. 167).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
stek , stikkien , stik , 0 , stikkies , (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied). Ook stik (Kop van Drenthe) = stekje De stikken lopen al oet (Eel), Woj nog een stikkien hebben van die plant? (Bor), z. ook stek(kien)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
stek , stak , (ndva), in Der is gien struuk of stak te vienden
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
stek , stekkien , 0 , stekkies , verkl. van stek 1. plaatsje Hij har door een mooi stekkie um te vissen (Wei) 2. kantschop (Zuidwest-Drenthe) Een stekkie worde veule gebroekt mit het heideveld spitten (Pes), Een kaantschuppe is een zwaore onhaandige schuppe mit een vlak blad. Een stekkie is van 1920 - 1930 en laeter en har een iets gebeugen blad (Wsv) 3. stekje Van dat plantien wil ik wal een stekkien hebben (Bov), z. ook stikkien, stek
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
stek , stek , stik, stikke , 0 , stekken , Ook stik (Zuidwest-Drenthe in bet. 2.), stikke (Zuidwest-Drenthe, zuid in bet. 2.) = 1. stek Dat is zo’n dikke pol, daor kan wel een stek of (Anl), Ik wil geern een stekkie van die bloem (Bor) 2. smalle, rechthoekige spade met rechte steel (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe) Ik heb de stok van het stek breuken (Dro), Ik zal de beeiten wel trekken, gao ij der mor met de stek bijlangs schopje om bieten te koppen (Eex), z. ook stekkie 3. rechthoekig plankje boven het borststuk, waartussen de ploegboom komt te liggen (hy) 4. spadediepte (Zuidwest-Drenthe, zuid) Een eerappelgat zat een stek in de grond (Hol) 5. twist (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe) Zij hadden het mit mekaar in het stek hadden onenigheid (Eri), z. ook stok 6. uitspraak Hij dee mij een malle stek! (Erf), ...de oren klapperden mij an de kop (Eex), In een gekke bui kunt er soms mooie stekken daon worden (Hoh) 7. term bij spelen zoals centgooien As bij het centiengooien de munt op de kant bleef staon, dan was het stek (Sle), De cent stiet stek (Zwe), As een cent op stek lag, lag hij op de streep (Bei), ook als term bij het kaarten De boer lig op stek (Eli) 8. (Zuidwest-Drenthe, zuid), in Ie gooit veur oe beurt, ik was an stek aan de beurt (Rui), z. ook bij stik
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
stek , stik , stikke , 0 , stikken , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook stikke (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = 1. houten of ijzeren pin/pen om iets vast te zetten De kramme van de stikke van de vaarkendeure is der uut (Die), Een kramme an de stalpaole um de stikke in te doen (Dwi), Doe de deure mar op de stikke op slot (Ruw), Wij doet ’s nachts de deuren op de gröndel en de baander op de stik (Zwin), Mit de iezern stikke kuj de ploeg verstikken (Hav), (fig.) Zie hebt het in de stikken hebben ruzie met elkaar (Pdh), Hij is zo doof as een stikke (Hijk), Hij kreeg het um de stikken hij verloor (Wes), Hij hef ofgemieterd wat um de stikken had slaag gehad (Zwin), Hie hef hum een stikkien steuken een loer gedraaid (Sle) 2. houten of ijzeren pen om iets in de grond vast te zetten Det peerdtien was hielemaole uut ehongerd; het stund an de stikke en der was nargens wat te vrèten (Koe), An een rooilien zaten stikken um het touw vast te zetten (Sle), (fig.) Hij hef de stikken optrokken is weggegaan (Bco), Me dunkt, wij trekt de stikke maor ies op we gaan maar eens, gezegd bij een bezoek (Dwi) 3. ophanghout voor het paardentuig Het riw hangt an de stikken op schuurdeel (Exl), De stikken zit op de deel in een plank (Sle) 4. damsteen of dominosteen (Zuidwest-Drenthe), z. ook dambrik 5. gereedschap om aal te vangen (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) Ik heb een gieraol vangen an de stik (Sti) 6. stompje hoorn, bijv. van een schaap (Zuidoost-Drents zandgebied) 7. voorloper van de wasknijper, houtje met knop en voorzien van een keep (Mep) 8. onderdeel van een ploeg, een van de houten pinnen, waartussen de ploegboom komt te liggen (hy: Zuid-Drenthe) 9. breipen (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Der is mij een stik op de grond vallen, pak mij die even op (Bor), Brèeien op stikken zetten (Oos) 10. veenarbeidersschop (ndva) 11. (Zuidoost-Drents zandgebied), in Hij hef stik in de bek roos in de mond (Pdh), z. ook bij stek
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
stek , stek , (Gunninks woordenlijst van 1908) zie weg
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
stek , stikke , 1. verbindingslat van een stoel; 2. paaltje waaraan een dier bevestigd is (Kampereiland, Kamperveen). Gunninks woordenlijst van 1908: Iemaand een stikke steken ‘iemand dwarsbomen’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
stek , stèkke , zelfstandig naamwoord , wasknijpers.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
stek , stikke , 1. stek (plant). 2. pen die in de grond wordt gestoken en waaraan met een touw een koe of geit kan worden vast gebonden.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
stek , stékskes , lucifers , Ik zéij m'n stékskes vergeete, héd'de gi'r bè, want ik wul m'n segaor ônstooke. Ik ben mijn lucifers vergeten, heb jij er bij je, want ik wil mijn sigaar aansteken.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
stek , stekkien , stikkien , zelfstandig naamwoord , et 1. stekje, takje, loot: waarmee men stekt, poot om mee voort te planten 2. schoffel met een recht en niet met een spits toelopend blad dat een lichte ronding vertoont, gebruikt voor het zwaardere schoffelwerk 3. spade 4. hetz. als stikschoppe, bet. 2 en idiaalbore 5. zie onder stekgooien
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
stek , stikke , zelfstandig naamwoord , de 1. ijzeren pen die men in de grond plaatst voor het tuieren, nl. om een schaap, geit, kalf e.d. aan vast te zetten 2. splitbout, luns 3. hetz. als ploegstikke 4. houten pen waarmee een deur wordt afgesloten (door de pen door een U-vormig uitsteeksel te steken, bijv. in het geval van een varkenshok) (zie ook lokke) 5. (vaak verkl.) stekje van een plant 6. oog van een aardappel, bijv. de stikken d’r uut haelen 7. hetz. als ploegstikke
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
stek , stekke , zelfstandig naamwoord , de; tak gebruikt als stek, loot
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
stek , stek , zelfstandig naamwoord , et 1. vast hekwerk e.d. ter afscheiding, afscherming, als omheining, staketsel 2. hek(werk) als opzetstuk op een wagen voor veevervoer of voor het vervoer van bep. gewassen 3. plaats waar men zich graag ophoudt, waar men zich thuisvoelt 4. langwerpige, aan het eind en beide zijden snijdende schop, met lange, rechte steel 5. steek grond, diepte van een steek 6. (veelal verkl.) stek van een plant, loot, zie ook stekkien bet. 1 en stikke bet. 5 7. (mv.) ogen van aardappelen, hetz. als steek, bet6 en stikke, bet. 6
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
stek , stek , zelfstandig naamwoord , [O] uitschot van vruchten (vooral krieken en kersen)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
stek , stekske , lucifer. b.v. “un dwôôs ke stekskes”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
stek , stekke , zelfstandig naamwoord , stekkien , 1. (meestal vkw. stekkien) stek van een plant; 2. stek, plaats.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
stek , stikke , zelfstandig naamwoord , stek, ijzeren paal. D’r stun een geite an de stikke.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
stek , stèkke , zelfstandig naamwoord, meervoud , aanmaakhoutjes (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
stek , stek , zelfstandig naamwoord , stekke , stekske , 1. stek 2. stok; emes mèt ein gesjèldj stekske laote gaôn – a. een gast laten vertrekken zonder hem iets te hebben aangeboden, iemand op een houtje laten bijten b. iemand laten afdruipen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
stek , stek , zelfstandig naamwoord, mannelijk , stekke , stekske , stok
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
stek , Stek , zie: Doelstraat; Meimart; pri-hoi-hoi!
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
stek , stèk , zelfstandig naamwoord , stèkske , stek, 'pôot'; afgesneden takje dat men in de grond zet om er een nieuwe plant uit te laten groeien. WBD (III.2.1. 229) 'stekske' - lucifer; WBD (III.1.1:163 'stekken' = benen; 165 idem = rechte, vormeloze benen; WBD (III.4.4:233) 'stekske' = dunne reep voor stevigheid; A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stäk, zelfstandig naamwoord mannelijk  stek, dode tak; dem. 'stäkske(n)', mv. 'stäkker'; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STEK zelfstandig naamwoord mannelijk  - dun en kort stokje; puntig stokje; roest in vogelkooien; afgesneden plant- of boomscheut; solferstok, zwavelstok; wandelstok. WNT STEK - 1) een van boom of plant afgesneden loot; 2) stok in 't alg.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
stek , stek , stekke , stekske , stok
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal