Woord: staf
staf , staf , bijvoeglijk naamwoord
, geeindigd; b.v. “de winkel is staf”, de nering heeft opgehouden. Ook Fri. waar staf tevens de bet. heeft van versuft door ouderdom, b.v. “de aod man is staf”, vat niet meer wat men hem zegt. Insgelijks heeft men dáár de Spw. 'staf en af' voor plotseling, onvoorziens; ongeveer als het Hd. 'Knall und Fall'. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
staf , staf
, voor: zonder nering, waar het bedrijf is verloopen en niet meer wordt uitgeoefend; zien bakkerei is staf (= zien oven is kold wor’n = hij het de bōk in d’oven) = hij bakt niet meer. – Dit: staf, in fig. beteekenis = zich niet meer kunnen bewegen, en zoo: niet meer in werking zijnde, tot stilstand gedwongen. Het Oostfriesch heeft: de mȫlen steid staf = de molen wordt niet gebruikt. (Niezijl) = suf. Vgl. bakstaf. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
staf , staf
, de steel van een dorschvlegel. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
staf , staaf
, staefke. , staf. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
staf , sjtaaf , mannelijk
, sjtaef/sjtabbw , sjtaefke/sjtébke , staf. ’nen Hëlge zónger sjtaaf: een heilige zonder staf.; sjtab paaltje met hiel voor het spannen van vee, waarbij de lengte van lijn of ketting de ruimte bepaalt die kan worden afgegraasd. Niet te verwarren met “tuurhout”, z.d. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
staf , staf
, staf Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
staf , staf , zelfstandig naamwoord
, de 1. herdersstaf, bisschopsstaf e.d. 2. de gezamenlijke medewerkers die de leiding hebben Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
staf , staf , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. staf, suf 2. in staf over naacht/naf erg plotseling, wat te vlug: Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
staf , sjtäof , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, sjtèf , - , staf , VB: De sjtäof van Sinterklaos Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
staf , staaf , mannelijk
, staef , staefke , 1. staf 2. stuk 3. snoep , De staaf van Sinterklaos. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
staf , staâf , staaf , zelfstandig naamwoord
, staef , staefke , staf; mèt ein gesjèldj staefke aafdampe – zonder resultaat vertrekken Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
staf , staf , zelfstandig naamwoord
, stèfke , WBD karnstaf (stok met cirkelvormige, van openingen voorziene plank, die in de karnton op en neer bewogen wordt), ook genoemd 'stèfke' 'booterstaf', ' booterstèfke'; WBD III.3.3:110 'staaf', 'stok' of 'spies' = staf v. d. swiss; A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - staf, zelfstandig naamwoord mannelijk staf; mv. 'steef' en 'staof', dem. 'steefke' en 'stäfke(n)'; WNT STAF (I) 14) a) pols in een karnton Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
staf , staaf
, staef , stefke , staf Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |