elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: spreken

spreken , sprekken , als zelfstandig naamwoord, daôr hê’k al wâ sprekken van eheurd of wii wilt er gien sprekken van hebben.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
spreken , spreken , in: op iemand iets te spreken hebben = van hem iets hebben te vorderen. Voorheen bij eene rechtsvordering zeer gebruikelijk, nu reeds bijna verouderd. Nederl.: in rechten aanspreken, Gron. anspreken. Zie Dr. Landr. II, 1. sprek = spreekt; dat sprek asn boek
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
spreken , sprèken , sterk werkwoord , spreken.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
spreken , spreken , in: ik zel hōm wel noader spreken = hem wel eene afrekening geven, hem wel terechtzetten; hij is nijt te spreken = niet goed geluimd. – Voor: getuigen; loat doomnie spreken of ’t nijt woar is. – Vervoeging: doe sprekst; hij sprekt; ik sprak, en: sprook; doe sprakst, en: sprookst; hij sprak of sprook; wie, ie sprakken, of: sproken.
sproken (= gesproken); hij het hōm sproken = hij is niet nuchter, hij heeft de flesch aangesproken.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
spreken , spreken , sterk werkwoord , Zie de wdbb. – Ook: groeten, goedendagzeggen. || Ze bekon (herkende) me zeker, want ze sprak toe me (van iem. die voorbijgaande goedendag zegt of knikt). De socialen houwen niet van spreken. Hij spreekt nooit, as je ’em teugekomme.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
spreken  , spraeke , spraek, spriks, sprik, sprook, gespraoke , spreken.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
spreken , spräkken , sprak, espräkken; ik spräkke, dů sprekst, hei sprek, wi, i, zei spräkt , spreken. ’n Doomneer hef goud espräkken: de dominee heeft goed gepreekt.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
spreken , spreke ,   ,   , groeten, knikken. Ze spréke iet teuge mekâar. Spreek se noch iet? Je mot spréke hòòr, denk ’r om.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
spreken , spreken , sprekken , [werkwoord] , ik spreek, doe sprekst, hai sprekt; ik sprak, heb sproken. , Ik zel es mit hom spreken. Fig. Hai het hom sproken = hij heeft de prins gesproken. Dronkenmans mond Sprekt haarten grond.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
spreken , spreken , groeten, goedendag zeggen (1899).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
spreken , sprekng , sterk werkwoord , 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: sprek, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: spreuk , spreken, het woord voeren.
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
spreken , sprékt , vanzelfsprekend Dè sprékt van éges! Dat is vanzelfsprekend.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
spreken , sjpraeke , werkwoord , sjprouk, haet of is gesjpraoke , spreken. Hae sjprik wie er gebakken haet: hij vertelt er het mooiste van. Sjpraekende luu zeen te helpe: sprekende mensen kan men helpen. Dao sjprik gėt: sarcastisch bedoeld “hij zei wat”!
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
spreken , spreken , sprèken, sprekken , sterk werkwoord, (on)overgankelijk , Ook sprèken (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents veengebied), sprekken (Pdh, Scho) = 1. spreken Hie sprek niet best, hie zit nog wal is wat te hottern (Exl), Hij sprek nich geern in het openbaar (Nsch), Het hef mij het miest speten dat ik die kèrel niet spreuken hebbe (Wes), Ik bin slecht op hum te spreken (Dwij), Het kapitaol sprek daar is geld en geld heeft macht (Bco), Dat sprek vanzölf (Sle), Iederiene is slecht te spreken vanmorgen (Eli), z. ook proten 2. vorderen (wp) Op iemand iets te spreken hebben van iemand iets te vorderen hebben *Spreken is zulver, zwiegen is gold (Bui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
spreken , sprikt , dè sprikt, dat is vanzelfsprekend.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
spreken , spreken , sprek, sprak, spraken / sprakken (Kamperveen), esp , spreken
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
spreken , sprèèkn , spreken. Ik sprèke / sprake; iej sprèèk / sprakn; hie sprek / sprak; wie sprèèk / spraekn; ik heb espreukn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
spreken , sprèkt , spreekt , Dé duu'wek vur èùw, dé sprèkt vanéijges, ik duu dé wéérek ók nog 's ne kiir gàère. Dat doe ik voor jou, dat spreekt vanzelf, ik doe dat werk ook nog eens een keer graag.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
spreken , spreeke , werkwoord , spreek, sprak, gesproke , spreken We sprakke op Strien netjiester as op andere durpe; De zieke was goed te spreeke De zieke maakt het ondanks zijn ziekte goed
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
spreken , sjprëke , werkwoord , sjpraok, gesjproëke , spreken , (afw. vormen o.t.t. dich sjpriks, hër sjprik, dier sjprek, geb. wijs mv. sjprek) VB: 'r Hèt good gesjproëke op de vergadering. VB: V'r sjprëke ôs nog waol, menneke! Zw: Zich sjprëke: elkaar spreken
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
spreken , dè sprikt , vanzelfsprekend
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
spreken , sprèken , werkwoord , sprek/sprèèkt, sprak, espr , spreken.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
spreken , spreeke , spreken , De vurzitter sprikt. De voorzitter spreekt.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
spreken , spraeke , ich spraek, doe spriks, hae spriktj, wae spraek , spreken , Det spriktj vuuer zich. Doe höbs op die vergadering good gesproeake. Doe spriks get väöl. Hae spriktj ein aardig wuuerdje uuever de grens. Hae spriktj wie eine börgemeister. Zie sproeak mich aan oppe straot.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
spreken , spraeke , werkwoord , spriktj, spraak, gesproeëke , spreken; dae kan spraeke! – die man heeft altijd veel praatjes, is goed van de tongriem gesneden; wie spriktj tjer? – een kreet die wordt gebruikt om een hond te laten blaffen; det háé mer spriktj – hij kan het bevestigen zie ook bagere, bazele, kalle, klasjenere, moele, prazele, toutele, wauwele, wazele, zeivere, zemele, zwaegele
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
spreken , spraeke , spraeke, zich , werkwoord , spriktj, spraak, gesproeëke , elkaar spreken; wae spraeke ós nog waâl – wij spreken elkaar nog wel
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
spreken , spraeke , werkwoord , spriktj, sproeëk/sprook, gesproeëke/gesproke , spreken
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
spreken , spreeke , sterk werkwoord , spreken; Miep Mandos-v.d.Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden – Sprikt òf lòt en scheet, dèk iets weet. Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - wie de wòrrend sprikt, moet derèùt ('50)- men dient de mensen naar de mond te praten; B spreeke - sprôok - gesprooke; verleden tijd ook 'spraak' — met vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij sprikt; Dirk Boutkan (1996) - spreeke - spraak - gesprooke; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - spreeke (krt. 12); Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPREKEN zie wdbb. groeten, goedendag zeggen; sprikt - tegenwoordige tijd 2e + 3e pers. enk. van 'spreeke'; spreekt; Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - sprikt òf lòt en scheet, dèk iets weet; spraak - sprak - verleden tijd van 'spreeke'; Oudere verleden tijd - sprook; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPROOK (zachte o) 2e hoofdvorm van 'spreken'; Naarus - Hij [de pastoor van de Noordhoekse kerk] kwaamp zelvers op z’n prikstuultje, en zoo treffend schoon en zó eenvoudig, sprook ie mee z’n parochiaone, dèk er verschaaie keer minne zaddoek van heb motte gebruiken... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); Naarus - dieën aanderen Tilburgsen Pustoor, die Jaon hiette mee z’ne; vurnaom en die zoo schon Latijn sprook dè de Paaus zee: U bent zeker een Ieteljaon? Neeë Heilige Vaoder, zet ie toen: Ietel nie, mar Jaon wel. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
spreken , spraeke , spraok – gespraoke , spreken
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal