Woord: sporen
sporen , sporen , zwak werkwoord, intransitief
, Bij molenmakers. In het spoor zijn, op het juiste punt uitkomen; van een molenroede die ingestoken wordt. Men maakt een krijtschrap op de stelling in het verlengde van de ingestoken roede, laat dan de roede draaien en ziet of het andere einde juist in dezelfde richting wijst. Als dat zo is, dan spoort de roed. || Spoort-i nou of niet? Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
sporen , spüüren , zwak werkwoord
, sporen. Dei waage spüürt neit: de wielen passen niet in het wagenspoor. Eimaond spüüren: iemand missen. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
sporen , sporen , [werkwoord]
, 1 spoor houden. Dij woagen spoort nait goud.; 2 sporen maken. ‘t Woagentje spoort nòg al wied.; 3 nasporen. Wie konnen de hoas overaal sporen.; 4 lopen met de tenen naar binnen (Westerkwartier). Hai spoort. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
sporen , spore , werkwoord
, Ook: met de trein rijden. | Hai moet alle dage ’n uur spore. Zegswijze niet goed spore. 1. niet goed bij zijn verstand zijn. 2. niet op dreef zijn, niet gedijen. – Die spoort voor gien meter, die is stapelgek. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
sporen , spoaren
, spoaren, espoard , de sporen geven. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
sporen , speuren , sporen , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën). Ook sporen (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drenthe alleen in bet. 3.) = 1. zoekend speuren Zie speurt in het archief naor heur veurgeslacht (Gas) 2. het spoor volgen Ze kunden de inbreker speuren tot aan de grote weg (Noo), As der snei lig, gaot de manlu knienen sporen (Rol) 3. sporen De fiets trapt zo zwaor. Dat komp dat e niet meer speurt (Wsv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
sporen , spoore , werkwoord
, spr: IJ spoor nie jimmel. Hij heeft ze niet alle vijf op een rijtje. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
sporen , spoern , spuurn
, 1. sporen. Die waagn spoert niet, de raen zittn ’n bettien te wied van mekaere of. 2. het spoor volgen. Iej konn ’m goed spoern met die grote klompe; Wie konn ’m net spuurn waor hie hen egaon was. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
sporen , sporen , werkwoord
, 1. (van wielen aan een auto, wagen enz.) precies achter elkaar gaan, één recht spoor maken 2. een spoor volgen, opsporen door een spoor te volgen 3. een karrenspoor maken, bijv. De waegen spoort d’r diepe deur Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
sporen , sjpëure , werkwoord
, sjpëurde, gesjpëurd , sporen , VB: De fits sjpëurt neet mie. VB: De maan ês zoe zäot, 'r sjpëurt neet mie.; spoor (een spoor volgen) sjpëure (zie 'speuren') Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
sporen , spuëre , werkwoord
, spuërtj, spuërdje, gespuërdj , sporen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
sporen , späöre
, späörde – gespäörd , sporen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |